E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. drs. R. Obster, advocaat te Bergum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 mei 2003, nummer 01/693 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Obster, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als [naam functie] medewerker bij de gemeente Skarsterlân te Joure. Appellante is op
9 december 1999 uitgevallen wegens fibromyalgie. Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante niet gedurende een periode van 52 weken vanaf 9 december 1999 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en in elk geval op 7 december 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder in het bijzonder de rapporten van de door haar ingeschakelde reumatoloog S. van der Burg en de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort, overwogen dat de verzekeringsarts
T. Wolters terecht heeft geconcludeerd dat er bij appellante op de in geding zijnde datum, 7 december 2000, niet gesproken kon worden van een verminderde belastbaarheid. Van der Burg heeft op grond van eigen onderzoek en informatie van de appellante behandelend artsen geconstateerd dat sprake is van een subjectief klachtenpatroon met aangeven van tenderpoints, passend bij fibromyalgie, maar dat er objectief gezien geen duidelijke aanwijzingen voor een verminderde belastbaarheid zijn te geven. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat ook Van Zandvoort op zijn vakgebied geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor een verminderde belastbaarheid die het verrichten van arbeid belemmeren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de deskundigenrapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of onjuistheden bevatten. De door appellante ingebrachte contra-expertise betreffende een onderzoek naar haar fysiek functionele arbeidsbelastbaarheid heeft de rechtbank in dit kader niet tot een ander standpunt kunnen brengen. In het rapport betreffende het belastbaarheidsonderzoek is van de zijde van de inspanningsfysioloog/bewegingswetenschapper drs. C.P. Kesselaar, verbonden aan Contra expertise en Inspanningsonderzoeken naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA) te Amsterdam, gesteld dat van beïnvloeding van de resultaten van het onderzoek geen sprake kan zijn. Volgens Kesselaar blijkt uit de metingen van onder meer bloeddruk en hartslagfrequentie tijdens de inspanningstesten dat appellante zich maximaal heeft ingespannen. Op basis van de resultaten van de overige testen wordt vervolgens geconcludeerd dat appellante geen duurbelasting in haar arbeidssituatie aan kan. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het trekken van deze conclusie echter niet de juiste maatstaf voor het begrip arbeidsongeschiktheid is gehanteerd.
De Raad stelt zich achter deze overwegingen van de rechtbank en maakt ze tot de zijne. Wat betreft de betekenis van arbeidsexploratie-onderzoeken naar de duurbelastbaarheid wijst de Raad er op dat hij onder meer in zijn uitspraak van
13 december 1994, gepubliceerd in RSV 1995/129, heeft overwogen dat de uitkomsten van dergelijke onderzoeken met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij beoordelingen als de onderhavige, reeds omdat in verband met de gebruikte onderzoeksmethode, waarbij aan de hand van door de onderzochte persoon te verrichten praktijktesten getracht wordt diens belastbaarheid in beeld te brengen, de onderzochte persoon zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek.
Daarnaast wijst de Raad er op dat hij al eerder heeft overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Op grond van bedoeld arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.De Raad merkt in dit verband nog op dat hij zich ook volledig kan vinden in de overweging van de rechtbank dat, los van de vraag of de resultaten van het duurbelastbaarheidsonderzoek al dan niet te beïnvloeden zijn met de vaststelling dat bij appellante sprake is van een beneden-gemiddelde lichamelijke conditie nog niet gezegd kan worden dat appellante als gevolg van objectief-medisch vastgestelde beperkingen niet in staat was in haar werk (volledig) te kunnen of mogen verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Ook de ter zitting door appellantes gemachtigde desgevraagd gegeven toelichting op de resultaten van het bij appellante verrichte onderzoek geeft de Raad geen aanleiding de bovenvermelde overwegingen van de rechtbank niet voor juist te houden.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.