ECLI:NL:CRVB:2005:AT4898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4154 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 4 juli 2003 een beslissing nam over de intrekking van zijn bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 maart 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. Ph. H. Arnold. De Raad heeft vastgesteld dat appellant sinds 31 januari 1995 een bijstandsuitkering ontving, die later werd omgezet in een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw).

Een onderzoek door de sociale recherche heeft geleid tot de conclusie dat appellant over de periode van 1 september 1996 tot 12 februari 2002 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven, die hij niet heeft gemeld aan gedaagde. Dit leidde tot de herziening van de bijstandsverlening en de terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 62.952,08. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellant in strijd heeft gehandeld met de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Appellant heeft niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, zelfs niet na zijn erkenning van het verrichten van werkzaamheden. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om van de intrekking of terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/4154 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 juli 2003, reg.nr. 02/1578 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog brieven en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Ph. H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 31 januari 1995 een bijstandsuitkering toegekend, welke uitkering met ingang van 1 april 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Door de sociale recherche is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering.
In de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde aanleiding gevonden om bij besluit van 4 maart 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de over de periode van 1 september 1996 tot 12 februari 2002 verleende bijstand te herzien. Voorts is met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten tot terugvordering van de over het tijdvak van 1 maart 1997 tot 1 maart 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.430,72. Gedaagde heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant in ieder geval vanaf 1 september 1996 tot 12 februari 2002 naast de bijstandsuitkering werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven waarvan hij gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld. Als gevolg van de schending van de op artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting kan het recht op uitkering over de genoemde periode niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 4 maart 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de uitkering over de in geding zijnde periode niet wordt herzien maar wordt ingetrokken. Voorts is de terugvordering van de kosten van bijstand beperkt tot 13 februari 2002 en is als gevolg hiervan het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 62.952,08.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover dat ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode gelegen voor 1 juli 1997. Voorts is bepaald dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven. Ten slotte zijn beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen - samengevat - dat gedaagde de besluiten tot intrekking en de terugvordering over de periode voor 1 juli 1997 op een onjuiste wettelijke grondslag heeft gebaseerd. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld en dat deze uitkering terecht - vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a van de Abw - is ingetrokken en van 1 maart 1997 tot 1 maart 2002 is teruggevorderd.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 augustus 2002 in stand zijn gelaten en voorzover het beroep voor het overige ongegrond is geacht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat appellant gedurende de periode van 1 september 1996 tot 13 februari 2002 werkzaamheden heeft verricht en hiermee inkomsten heeft verworven dan wel heeft kunnen verwerven. Appellant heeft ter zitting van de Raad ook erkend dat hij tijdens de vermelde periode activiteiten heeft verricht. Bedoelde werkzaamheden zijn voor de toepassing van de Abw van essentieel belang. Vaststaat ook dat appellant deze activiteiten niet (tijdig) aan gedaagde heeft gemeld. Hiermee heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van genoemde bepaling het recht op bijstand over genoemde periode niet langer kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aangetoond dat hij, als hij de inlichtingenverplichting wel naar behoren was nagekomen, recht had op (aanvullende) bijstand. Appellant heeft ter zitting van de Raad in dit verband aangevoerd dat hij van de door hem verrichte werkzaamheden uiteindelijk maar weinig overhield en dat er over de in geding zijnde periode wellicht sprake is van een negatief inkomen. Voorts heeft appellant gesteld dat hij mede als gevolg van dyslexie op het gebied van administratie “volkomen ontoerekeningsvatbaar” is. Appellant, zo stelt de Raad vast, heeft gedaagde op geen enkele wijze inzicht gegeven in de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden en de hiermee verworven inkomsten. Weliswaar heeft appellant ter zitting van de Raad gesteld dat hij alsnog bereid is een boekhouding aan te bieden doch gelet op de stand waarin het onderzoek zich thans bevindt, gaat de Raad hieraan voorbij. Dat appellant naar zijn zeggen op administratief gebied niet onderlegd is, komt voor zijn risico en kan derhalve niet op gedaagde worden afgewenteld.
Gedaagde heeft het recht op bijstand dan ook terecht ingetrokken. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf
1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien de Raad niet gebleken.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad acht ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.