[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 26 februari 2004, kenmerk JZ/H70/2004/0135, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en heeft in het beroepschrift - met bijlagen - uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Daarop zijn door eiseres nog nadere stukken in het geding gebracht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en vervolgens nog een nader stuk ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005 waar eiseres in persoon is verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres, die geboren is op 7 januari 1932, vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de artikelen 2, 3 en 7 van de Wet. Aanvaard is dat eiseres psychische klachten, suikerziekte, darm-, huid- en hartklachten heeft die in verband staan met de vervolging. In verband daarmee is haar met ingang van 1 april 1985 een periodieke uitkering toegekend.
In maart 2003 heeft eiseres bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een voorziening ter zake van de kosten verbonden aan de aanleg van een inpandige huislift met cabine.
Bij besluit van 19 september 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat de door eiseres gevraagde voorziening in verband met haar uit de vervolging voortvloeiende klachten niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk is. Verweerster heeft daarbij tevens overwogen dat de aanschaf van een huislift met een cabine niet proportioneel is in de zin dat de daarmee gemoeide kosten niet in een reële verhouding staan tot het te bereiken doel.
In bezwaar en in beroep heeft eiseres - zakelijk weergegeven - het standpunt betrokken dat in haar geval wel degelijk sprake is van een medische noodzakelijkheid. Daartoe heeft zij gesteld dat een (veel goedkopere) traplift niet kan voldoen, omdat zij vanwege haar ernstige suikerziekte overvallen kan worden door duizelingen waardoor zij uit de stoel van de traplift kan vallen. Volgens eiseres is gebruik van een gordel in dit verband voor haar geen optie, omdat zij op grond van haar kampervaringen een vastbinden niet kan verdragen. Voorts heeft eiseres naar voren gebracht dat zij bij een eventuele stroomuitval in een levensgevaarlijke situatie terechtkomt, aangezien zij dan lijdzaam op hulp en insuline moet wachten, terwijl in een cabinelift medicijnen, een telefoon en wat dies meer zij, voorhanden kunnen zijn. Tot slot heeft eiseres benadrukt dat zowel haar internist, M.J.A. Alleman, als haar psycholoog, drs. J.J. Spat, hebben verklaard dat zij een cabinelift nodig heeft.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt hij als volgt.
Ingevolge de artikelen 20 en 21 van de Wet komen voor vergoeding of tegemoetkoming in aanmerking bijzondere of extra, ten laste van de vervolgde blijvende, kosten van voorzieningen welke noodzakelijk zijn door of verband houden met zijn oorlogsinvaliditeit. Naar de Raad reeds meerdere malen heeft uitgesproken is verweerster gerechtigd om in het kader van de toepassing van voormelde artikelen te beoordelen of een gevraagde medische voorziening naar aard en doel adequaat en proportioneel is.
Blijkens de gedingstukken is de aanvraag van eiseres beoordeeld door de geneeskundig adviseurs van verweerster,
P. Windels en A.M. Ohlenschlager. Uit de door hen op 24 juli 2003 respectievelijk 7 januari 2004 uitgebrachte adviezen, waarbij informatie is betrokken van de huisarts, A.A.M.A. Roelen, en van voornoemde internist en psycholoog, komt naar voren dat zij van oordeel zijn dat eiseres wat betreft haar causaal aanvaarde suikerziekte in staat moet worden geacht trappen te lopen, waarbij in aanmerking is genomen het gegeven dat zij nog zelfstandig auto rijdt, en dat dus een traplift niet noodzakelijk kan worden geacht.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. De door eiseres in beroep opgeworpen grieven maken dat niet anders. Immers, uit de door eiseres ingebrachte brieven van meergenoemde internist en psycholoog blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat deze beide specialisten op basis van medische objectieve gegevens tot de conclusie zijn gekomen dat het vanuit medisch oogpunt voor eiseres noodzakelijk is dat zij per cabinelift moet worden vervoerd, noch dat het voor haar vanuit medisch oogpunt onmogelijk is om door middel van een traplift te worden vervoerd. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij in verband met haar kampervaringen geen schootgordel van een traplift zou kunnen verdragen, overweegt de Raad dat hem dit uit de medische stukken niet is gebleken en overigens dat dit niet erg geloofwaardig overkomt nu eiseres kennelijk wel een autogordel, derhalve een gordel over de schoot en over het bovenlichaam, kan verdragen. Ten aanzien van de kwestie van een eventuele stroomuitval tijdens het gebruik van de traplift merkt de Raad op dat hem bekend is dat er trapliften te verkrijgen zijn waarbij ter voorkoming van een stilstaan tijdens stroomuitval een accu is aangebracht, welke ervoor zorgt dat de traplift op dat moment naar zijn startpositie terugkeert. Een door eiseres geschetste (levensgevaarlijke) situatie kan daardoor worden voorkomen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Mitsdien wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, als voorzitter, en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005.