ECLI:NL:CRVB:2005:AT5017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4206 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terug te komen van besluiten tot weigering bijstandsuitkering op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van appellant om terug te komen van eerdere besluiten tot weigering van bijstandsuitkering. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Samama, heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2002 gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat de bestuursrechter bij een herhaalde aanvraag het oorspronkelijke besluit als uitgangspunt moet nemen en zich moet beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant stelde dat hij ten tijde van belang met instemming van het bevoegde gezag in Nederland verbleef, wat hij als nieuw feit aanvoerde. De Raad oordeelde echter dat dit feit voor gedaagde geen aanleiding hoefde te zijn om de oorspronkelijke besluiten te herzien, omdat niet was aangetoond dat appellant in de betreffende periode niet in zijn noodzakelijke kosten kon voorzien. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde. Tevens werd er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4206 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juli 2003,
reg.nr. 02/04317 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Samama en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2002,
reg.nr. 00/3195 NABW, heeft gedaagde bij besluit van 10 oktober 2002 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en de weigering om terug te komen van de besluiten van 12 januari 1994, 23 mei 1995, 1 september 1997 en 2 oktober 1997 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten met betrekking tot het besluit van gedaagde om niet terug te komen van de - oorspronkelijke - besluiten van 12 januari 1994 en 23 mei 1995.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient de bestuursrechter in geval van een herhaalde aanvraag het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van de oorspronkelijke besluiten van 12 januari 1994 en 23 mei 1995 terugkomt en aan appellant alsnog bijstand ten behoeve van de noodzakelijke kosten van het bestaan verleent. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij met het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 28 augustus 1997 achteraf bezien, ten tijde hier van belang, wel met instemming van het bevoegde gezag in Nederland verbleef. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het daarbij op zichzelf om een nieuw gebleken feit gaat. Naar het oordeel van de Raad hoefde dat voor gedaagde echter geen aanleiding te vormen de oorspronkelijke besluiten te herzien. De Raad acht hierbij van belang dat niet is gebleken dat in de onderhavige periode niet is voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Van het ontstaan in die periode van aantoonbare schulden, waaraan daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden, is niet gebleken. De Raad verwijst in dezen naar zijn vaste rechtspraak.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) L. Jörg.
RB2204