E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 28 april 2003 aan- gevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 januari 2003, kenmerk WAO 01/571.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2005. Aldaar zijn partijen, zoals tevoren is bericht, niet verschenen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde bij besluit van 6 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) terecht en op goede gronden zijn beslissing gehandhaafd heeft om aan appellant met ingang van 4 juli 2000 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft alvorens dienaangaande uitspraak te doen aanleiding gezien om W.C.G. Blanken, revalidatie arts te Driebergen-Rijsenburg, als deskundige te benoemen. Op 12 maart 2002 heeft Blanken een rapport uitgebracht, waarin hij heeft geconcludeerd dat door gedaagde ten onrechte geen rekening is gehouden met de beperkingen van appellant ten aanzien van de belastbaarheid van zijn nek. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellant nader vastgesteld. Verder heeft de bezwaararbeidsdeskundige in verband daarmee een aantal nieuwe functies geduid en een aantal eerder geduide functies laten vervallen. Becijferd is daarbij dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding 50,1% bedraagt, zodat aan appellant - ondanks dat zijn medische beperkingen aanvankelijk door gedaagde zijn onderschat - terecht een uitkering ingevolge de WAO is toegekend die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij schrijven van 3 juni 2002 heeft Blanken aangegeven dat hij zich verenigen kan met het door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte belastbaarheidspatroon en dat hij appellant in staat acht de hem (uiteindelijk) voorgehouden functies gedurende 40 uur per week te vervullen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door Blanken getrokken conclusies overgenomen en is het inleidend beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellant in hoofdzaak aangevoerd dat het onderzoek van Blanken niet volledig is geweest, aangezien Blanken heeft nagelaten het fysiologisch energetische aspect van de gezondheidsklachten van appellant nader te onderzoeken. Daarbij heeft appellant gewezen op het door hem hangende beroep overgelegde rapport van 25 juni 2002 van een door de inspanningsfysioloog en bewegingswetenschapper drs. C.P. Kesselaar gehouden “Contra-expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid” (CIA), waarin is geconcludeerd dat appellant de werkzaamheden verbonden aan niet meer dan één van de voor hem door gedaagde geschikt geachte functies met inachtneming van zijn beperkingen lijkt te kunnen verrichten. Verder is er door appellant op gewezen dat Kesselaar in een brief van 26 september 2002 heeft gesteld dat door Blanken in diens reactie op genoemd rapport van 25 juni 2002 geen enkel valide argument is aangevoerd om de waarde van haar (Kesselaar) onderzoek in twijfel te trekken en dat het op de weg van de rechtbank had gelegen om opnieuw een onafhankelijke deskundige te benoemen.
De Raad is van oordeel dat hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond biedt om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
In constante rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de bestuursrechter het oordeel van een door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige dient te volgen, tenzij er sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Naar het oordeel van de Raad hebben zich in het onderhavige geval geen omstandigheden voorgedaan die aanleiding geven tot het maken van een dergelijke uitzondering. De Raad overweegt in dit verband dat er geen aanknopingspunten zijn om de toereikendheid van het onderzoek van de door de rechtbank als onafhankelijke deskundige benoemde arts Blanken in twijfel te trekken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat Blanken bij schrijven van 9 augustus 2002 uitvoerig gemotiveerd heeft vermeld in het onderzoeksverslag van Kesselaar geen aanleiding te zien zijn bevindingen ten aanzien van de medische beperkingen van appellant te wijzigen.
Ten aanzien van de waardering van het onderzoek van Kesselaar merkt de Raad voorts het volgende op.
In eerdere uitspraken heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman.
Uit het verslag van het onderzoek door Kesselaar naar de functionele beperkingen van appellant valt niet af te leiden dat de uitkomsten van dit onderzoek zijn gebaseerd op medische gronden als bedoeld in voormelde toetsingsmaatstaf. De omstandigheid dat bij het onderzoek van Kesselaar gebruik is gemaakt van de uitkomsten van medisch hulponderzoek doet hieraan niet af. De Raad is van oordeel dat het aan medici is voorbehouden om de resultaten van medisch hulponderzoek te beoordelen en daaruit conclusies te trekken. Reeds omdat Kesselaar niet tot die kring van beroepsgenoten behoort, kan aan haar beoordeling van de gezondheidsklachten van appellant niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan toekent.
Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht heeft die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de uiteindelijk vastgestelde belastbaarheid van appellant en de subjectieve ervaring van appellant van zijn gezondheidsklachten in dezen niet bepalend is, ligt in hetgeen hiervoor is overwogen besloten dat de Raad zich voldoende voorgelicht acht over de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen ten tijde in dit geding van belang, zodat ook de Raad geen aanleiding ziet om opnieuw een externe medisch deskundige in te schakelen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting merkt de Raad op dat niet gebleken is dat deze op een ondeugdelijke grondslag berust.
De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.