E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1619 NABW + 03/1620 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A.E.A. Muurmans, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 februari 2003, reg.nr. AWB 02/1148.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Muurmans, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt samen met zijn echtgenote sedert 6 september 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een ingesteld onderzoek naar het recht op bijstand van appellant, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2001, is gedaagde gebleken dat appellant met ingang van 24 maart 1999 over een vermogen beschikte dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven ging, zulks vanwege het niet gemelde bezit van een motor met kenteken [nr. kenteken] met ingang van 18 oktober 1996 en het niet gemelde bezit van een motor met kenteken [nr. kenteken 2] met ingang van 24 maart 1999. De resultaten van het onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 28 januari 2002 het recht op bijstand van appellant over de periode van 24 maart 1999 tot en met 5 februari 2000 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen.
Bij besluit op bezwaar van 2 april 2002 heeft gedaagde de periode van de intrekking van het recht op bijstand gewijzigd in
24 maart 1999 tot en met 16 oktober 1999 en de hoogte van de terugvordering nader vastgesteld op € 7.978,25. Voor het overige heeft gedaagde het besluit van 28 januari 2002 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van
2 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat beide motoren niet tot zijn vermogen gerekend dienen te worden. De motor met kenteken [nr. kenteken] vormt volgens appellant een onderdeel van de algemeen gebruikelijke woninginrichting en de motor met kenteken [nr. kenteken 2] behoort volgens appellant tot het vermogen van [naam getuige 1].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft de Raad verzocht [naam getuige 1] en [naam getuige 2] op te roepen als getuigen. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens en in hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geen aanleiding om beide personen - alsnog - als getuigen op te roepen.
Vaststaat dat de kentekenbewijzen van de motoren [nr. kenteken] en [nr. kenteken 2] ten tijde hier van belang op naam van appellant stonden geregistreerd. Voorts staat vast dat voor de waarde van de motoren uitgegaan kan worden van respectievelijk
€ 3.630,24 en € 12.252,07.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 9 november 2004, gepubliceerd in
JWWB 2005/9) rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Deze jurisprudentie is eveneens van toepassing op motoren, waarvoor een kentekenregistratie aan de orde is.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellant in onvoldoende mate heeft aangetoond dat beide motoren niet tot zijn vermogen gerekend dienen te worden. De rechtbank heeft hiertoe met betrekking tot de motor met kenteken [nr. kenteken] overwogen, dat op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw niet kan worden aangenomen, bezien vanuit de toepassing van dat artikel, dat deze motor naar zijn aard en waarde als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt of een noodzakelijk bezit is voor appellant. De omstandigheid dat de motor al vele jaren in de woonkamer staat en appellant voor deze motor een passie heeft, doet daaraan niet af. Met betrekking tot de motor met kenteken [nr. kenteken 2] heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat deze motor tot het vermogen van [naam getuige 1] behoort, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank kan aan de handgeschreven, op 24 maart 1999 gedateerde en door [naam getuige 1] en [naam getuige 2] ondertekende koopovereenkomst, niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. De verklaring van [naam getuige 1] van 15 maart 2001, inhoudende dat de motor enkel op naam van appellant is gesteld vanwege het verkrijgen van een goedkopere verzekering gedurende de restauratie, acht de rechtbank onvoldoende geloofwaardig. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank.
De waarde van beide motoren is onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het bezit van deze motoren niet aan gedaagde te melden heeft appellant derhalve gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Als gevolg daarvan is aan hem ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde was dan ook gehouden het recht op bijstand op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 24 maart 1999 tot en met 16 oktober 1999 in te trekken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 24 maart 1999 tot en met 16 oktober 1999 gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2005.