E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 maart 2003, reg.nr. NABW 01/2093.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Charry, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant, van Marokkaanse nationaliteit, heeft - laatstelijk - op 18 november 1999 een aanvraag ingediend om in aan- merking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van de “tijdelijke regeling witte illegalen”, zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23. Op deze aanvraag is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (de minister) afwijzend beslist. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 7 september 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 februari 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep van appellant tegen het besluit van 7 september 2000 gegrond verklaard en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Op 19 oktober 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 16 augustus 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over rechtmatig verblijf.
Bij besluit van 6 november 2001 is het tegen het besluit van 16 augustus 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw), zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, tweede lid (oud), van de Abw geen sprake kon zijn. Hij kon evenmin op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (tekst van 1 juli 1998 tot en met 31 maart 2001) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden met betrekking tot zijn noodsituatie en het feit dat zijn vreemdelingen- procedure nog aanhangig is en uitzetting op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw achterwege dient te blijven, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De vaststelling dat appellant geen recht op bijstand kan doen gelden, brengt met zich dat bijstandsverlening wegens zeer dringende redenen in afwijking hiervan, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Abw evenmin mogelijk is.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2001 terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2005.