ECLI:NL:CRVB:2005:AT5165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1917 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering aan Marokkaanse aanvrager op basis van rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bijstandsuitkering aan een appellant van Marokkaanse nationaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen, maar deze aanvraag was door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstandsuitkering ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant ten tijde van de aanvraag geen rechtmatig verblijf had en dus niet kon worden gelijkgesteld met een Nederlander, zoals vereist onder de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad heeft de door de appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn noodsituatie en de aanhangige vreemdelingenprocedure, niet als voldoende geacht om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeert dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht heeft bevestigd en dat er geen grond is voor bijstandsverlening op basis van zeer dringende redenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen kunnen worden verleend aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1917 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 maart 2003, reg.nr. NABW 01/2093.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Charry, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant, van Marokkaanse nationaliteit, heeft - laatstelijk - op 18 november 1999 een aanvraag ingediend om in aan- merking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van de “tijdelijke regeling witte illegalen”, zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23. Op deze aanvraag is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (de minister) afwijzend beslist. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 7 september 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 februari 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep van appellant tegen het besluit van 7 september 2000 gegrond verklaard en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Op 19 oktober 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 16 augustus 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over rechtmatig verblijf.
Bij besluit van 6 november 2001 is het tegen het besluit van 16 augustus 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw), zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, tweede lid (oud), van de Abw geen sprake kon zijn. Hij kon evenmin op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (tekst van 1 juli 1998 tot en met 31 maart 2001) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden met betrekking tot zijn noodsituatie en het feit dat zijn vreemdelingen- procedure nog aanhangig is en uitzetting op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw achterwege dient te blijven, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De vaststelling dat appellant geen recht op bijstand kan doen gelden, brengt met zich dat bijstandsverlening wegens zeer dringende redenen in afwijking hiervan, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Abw evenmin mogelijk is.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2001 terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) L. Jörg.