ECLI:NL:CRVB:2005:AT5181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5280 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na einde wachttijd en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante na het einde van de wachttijd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Weersch, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die op 3 februari 2003 was genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet arbeidsongeschikt was, omdat er geen objectieve medische gronden waren die dit konden onderbouwen.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische onderzoeken die door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zijn uitgevoerd, voldoende waren om te concluderen dat appellante niet in staat was om arbeid te verrichten. Appellante voerde aan dat haar klachten mogelijk het gevolg waren van de ziekte van Lyme, maar de Raad oordeelde dat de subjectieve ervaringen van appellante niet bepalend zijn voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht had afgezien van het inschakelen van een externe medische deskundige, omdat de beschikbare medische gegevens voldoende waren om een oordeel te vellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De Raad benadrukt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid op objectieve medische gronden moet plaatsvinden en dat de subjectieve klachten van appellante niet voldoende zijn om tot een andere conclusie te komen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5280 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is door mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij beroepschrift van 27 oktober 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 september 2003, kenmerk 02/1176 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2005. Aldaar zijn partijen, zoals tevoren is bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde bij besluit van 3 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) terecht en op goede gronden zijn beslissing gehandhaafd heeft om aan appellante met ingang van 7 januari 2002 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat er ten tijde van belang geen sprake was van een verminderd arbeidsvermogen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
Bij de aangevallen uitspraak is door de rechtbank geoordeeld dat bij het bestreden besluit ten aanzien van appellante terecht is vastgesteld dat niet is gebleken dat zij op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten op de datum in geding niet in staat was om - binnen haar beperkingen vallende - werkzaamheden te verrichten.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep in zoverre aangevochten. Daartoe is in essentie aangevoerd dat appellante ten tijde van belang wel degelijk verminderd arbeidsgeschikt was als direct gevolg van ziekte of gebrek en dat de onderzoeken van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts die door gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd niet volledig zijn geweest, aangezien is nagelaten om te onderzoeken of haar gezondheidsklachten een gevolg zijn van de ziekte van Lyme die appellante onbetwist rond 1990 heeft doorgemaakt. In dit verband is erop gewezen dat de huisarts van appellante, de betrokken bedrijfsarts en de psycholoog alsook de psychiater van de HSK Groep die appellante eind 2001 hebben onderzocht, niet uitsluiten dat de door appellante ervaren klachten een gevolg zijn van de ziekte van Lyme. Verder heeft appellante gewezen op verklaringen van behandelend arts natuurgeneeskunde en biofysische geneeskunde W.A. van Walt van Praag van 25 maart 2002 en 18 augustus 2003, waarin is aangegeven dat appellante ziekelijke afwijkingen heeft die te maken hebben met restverschijnselen van de ziekte van Lyme. Tot slot is van de zijde van appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het benoemen van een externe medische deskundige en is de Raad verzocht om alsnog een dergelijke deskundige te benoemen.
Van de zijde van gedaagde is er onder meer op gewezen dat bezwaarverzekeringsarts A.M. Schutte heeft vastgesteld dat bloedonderzoek heeft bewezen dat er contact is geweest met de ziekte van Lyme, maar dat neurologisch onderzoek geen klinische afwijkingen bij appellante heeft laten zien en dat een nader onderzoek daarom niet is geïndiceerd.
De Raad is van oordeel dat hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd geen grond biedt om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
In artikel 18 van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. De subjectieve ervaring van appellante van haar klachten zijn in dezen derhalve niet bepalend.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikend medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Verder is de Raad van oordeel dat appellante in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve medische gegevens heeft ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. De waardering van de klachten van appellante door Van Walt van Praag acht de Raad in dezen niet bepalend, aangezien uit diens verklaringen niet valt af te leiden dat deze waardering is gebaseerd op medische gronden als bedoeld in voormelde toetsingsmaatstaf. Dat een aantal medici niet uitsluit dat de door appellante ervaren klachten een gevolg zijn van de ziekte van Lyme acht de Raad in het onderhavige geval niet van belang, omdat deze deskundigen ter zake geen specifiek onderzoek hebben verricht en het bestreden besluit
– zoals hiervoor reeds werd vastgesteld – is gebaseerd op een toereikend eigen medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde.
In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat er door de rechtbank terecht van is afgezien om een externe medische deskundige in te schakelen en dat ook de Raad zich voldoende voorgelicht acht over de gezondheidssituatie van appellante ten tijde in dit geding van belang. Er bestaat dan ook geen aanleiding om alsnog een externe medische deskundige te benoemen.
De Raad onderschrijft het aangevochten oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.