[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 22 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 02/4226 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft nadere stukken ingezonden en de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Gedaagde heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 maart 2005, waar voor appellante is verschenen O. Kaya, werkzaam bij het advocatenkantoor waaraan ook de gemachtigde van appellante is verbonden, en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is in juni 2001 als gevolg van een ongeval - waarbij zij een hersenschudding heeft opgelopen - uitgevallen als agrarisch medewerkster. Nadien spelen er vooral psychische klachten bij appellante.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde geweigerd om aan appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 4 juni 2002, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij het bestreden besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen dat primaire besluit ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
Blijkens de daaraan ten grondslag liggende stukken berust het besluit om appellante de gevraagde uitkering te onthouden op een beoordeling volgens welke appellante, gegeven de voor haar vastgestelde beperkingen, op de datum in geding weliswaar niet meer geschikt is voor haar eigen maatgevende werkzaamheden als agrarisch medewerkster, maar nog wel in staat is tot het verrichten van andere werkzaamheden, als behorende bij de door de arbeidsdeskundige van gedaagde geselecteerde functies. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat in vergelijking met het maatgevende inkomen van appellante geen sprake is van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit.
De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat appellante in beroep hoofdzakelijk heeft aangevoerd dat gedaagde ten onrechte is voorbijgegaan aan de bij haar aanwezige psychische problematiek en dat het onzorgvuldig is te achten dat geen informatie is ingewonnen bij haar behandelaar bij het psycho-medisch centrum Parnassia.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft het aanvaardbaar geacht dat er geen informatie is ingewonnen bij de behandelend psycholoog van appellante, waarbij de rechtbank zich heeft kunnen vinden in de daarvoor van de zijde van gedaagde gegeven verklaring dat er reeds voldoende informatie omtrent appellante voorhanden was. De rechtbank heeft hierbij ook nog in aanmerking genomen dat van een intensieve behandeling geen sprake is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzoek van appellante te honoreren om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geselecteerde functies. Voor zover in de verwoordingen functiebelasting daarvan markeringen voorkomen, ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante op de desbetreffende onderdelen, acht de rechtbank de vanwege gedaagde verstrekte toelichting daarop afdoende. De rechtbank, die zich ook overigens met het bestreden besluit heeft kunnen verenigen, heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat haar ernstige psychische problematiek ten onrechte niet is onderkend, dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij Parnassia en dat, ten slotte, een deskundige had moeten worden ingeschakeld.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Ter zitting van de Raad is gebleken dat er bij Parnassia slechts een zogeheten intake gesprek heeft plaatsgevonden met de echtgenoot van appellante. Mede tegen de achtergrond van dat nadere gegeven en voorts in aanmerking genomen dat appellante ook in hoger beroep niet aan de hand van enig objectief medisch gegeven aannemelijk heeft kunnen maken dat er wezenlijke informatie omtrent haar psychische gezondheidssituatie ten tijde in dit geding van belang zou zijn misgelopen door gedaagde als gevolg van het niet inwinnen van inlichtingen bij Parnassia, heeft ook de Raad geen enkele aanleiding om mee te kunnen gaan met de stellingen van appellante dat gedaagde het verwijt treft niet met Parnassia in contact te zijn getreden.
In het bovenstaande ligt in feite reeds besloten dat de Raad zich ook kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat de psychische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. In dit verband merkt de Raad nog op dat hij, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geen redenen heeft om de vanwege gedaagde ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onvoldoende diepgaand of anderszins als onvoldoende zorgvuldig aan te merken. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat de namens appellante in hoger beroep overgelegde stukken, waarvan in het bijzonder de van appellantes huisarts afkomstige gegevens, geen steun verlenen aan de eigen opvatting van appellante inzake de aanwezigheid van ernstige psychische problematiek ten tijde hier van belang, of meer in het algemeen aan de zienswijze dat voor appellante op de in geding zijnde datum meer en/of andere beperkingen van toepassing waren dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen.
Er aldus van uitgaande dat gedaagde ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen heeft vastgesteld, althans dat die beperkingen niet zijn onderschat, is voorts ook de Raad van oordeel dat de bij de schatting betrokken functies terecht als voor appellante passend zijn aangemerkt. Hierbij heeft de Raad mede acht geslagen op de nog desgevraagd door gedaagde verstrekte nadere toelichting op de bij sommige functies voorkomende markeringen.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het feit dat de Raad, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook voor het overige geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.