de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
13 mei 2003, nummer 01/2034 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 maart 2005, waar voor appellant is verschenen P.M.W. van der Helm, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden.
Bij besluit van 13 november 2001, verder: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen een besluit van 1 maart 2001 gegrond verklaard en de naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van gedaagde met ingang van 28 april 2001 ingetrokken, aangezien appellant van oordeel is dat gedaagde met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van deze wet is.
Op verzoek van de rechtbank heeft de neuroloog dr. J.F. de Rijk als deskundige een rapport van 14 september 2002 over de gezondheidstoestand van gedaagde uitgebracht. Uit het rapport blijkt dat deze deskundige het standpunt van appellant met betrekking tot de voor gedaagde op grond van ziekte of gebrek geldende beperkingen met betrekking tot arbeid deelt en voorts van oordeel is dat gedaagde de voor haar geselecteerde functies kan vervullen.
Voorts heeft de deskundige op een daartoe strekkende vraag geantwoord dat gedaagde ook nog door een psychiater diende te worden onderzocht. Dr. De Rijk heeft haar antwoord gemotiveerd met de overweging dat er bij gedaagde sprake is van een verstoorde energiebelasting deels berustend op een doorgemaakte vitale depressie en deels berustend op gewenning. Een psychiater zou kunnen aangeven hoe die verhoudingen liggen.
Vervolgens heeft op verzoek van de rechtbank de psychiater A.R. Hertroijs als deskundige een rapport van 29 december 2002 over de gezondheidstoestand van gedaagde uitgebracht. Uit zijn rapport blijkt dat Hertroijs van oordeel is dat gedaagde lijdt aan een chronische dysthyme stoornis die matig van ernst is. Hij is van oordeel dat gedaagde vanwege energieverlies berustend op deze stoornis voor 75% van de normale, voltijdse werkdag en werkweek kan werken. Voorts dient aan de reeds door appellant aangegeven psychische beperkingen een beperking bij afbreukrisico en verantwoordelijkheid vanwege een concentratiestoornis te worden toegevoegd.
De bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-Van Delden heeft in een rapport van 21 januari 2003 aangegeven dat de concentratiestoornis niet is geobjectiveerd bij onderzoek door de deskundige. Voorts is zij van oordeel dat op alleen het dagverhaal van gedaagde geen urenbeperking kan worden aangenomen.
Gedaagde heeft de rechtbank medegedeeld zich te kunnen vinden in de conclusies van de deskundige Hertroijs. Voorts is zij van oordeel dat zij vanwege lichamelijke klachten niet voor 75% van de normale werktijd kan werken.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de rechtbank achterwege te laten.
Hierna heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak in lijn met het standpunt van zijn deskundigen geoordeeld dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de deskundige Hertroijs gestelde aanvullende arbeidsbeperkingen. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd met de opdracht aan appellant een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding van griffierecht aan gedaagde.
In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt met betrekking tot het niet geobjectiveerd zijn van de concentratiestoornis en de arbeidsduurbeperking tot 75%.
Voorts voert appellant als grief aan dat de rechtbank, alvorens zich te conformeren aan het oordeel van zijn deskundige, eerst de andersluidende visie van de bezwaarverzekeringsarts aan de psychiater Hertroijs voor een reactie had moeten voorleggen.
Gedaagdes gemachtigde mr. Ruitenberg heeft zich in hoger beroep geconformeerd aan de aangevallen uitspraak. Zij heeft erop gewezen dat in het verleden de artsen van het Uwv wel een urenbeperking tot 4 uur per dag op medische gronden hebben aangenomen. Zij heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak alsmede om een veroordeling van appellant tot vergoeding van wettelijke rente over de achterstallige uitkering en van de proceskosten in hoger beroep.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De Raad is van oordeel dat het door de deskundige Hertroijs verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Uit zijn rapport blijkt dat hij een uitvoerige anamnese heeft afgenomen, het dagverhaal van gedaagde heeft opgetekend en eigen psychiatrisch onderzoek heeft gedaan. Voorts heeft Hertroijs in zijn rapportage een duidelijk en medisch geobjectiveerd onderscheid gemaakt tussen enerzijds energieverlies dat voor gedaagde arbeidsbelemmerend is en berust op de door hem vastgestelde chronische dysthyme stoornis en anderzijds energieverlies dat berust op gewenning door gedaagde aan een bepaald leefpatroon en dus niet op ziekte of gebrek in de zin van de WAO.
Voor zover de deskundige Hertroijs en appellants bezwaarverzekeringsarts daarin van mening verschillen -hetzelfde geldt voor het al dan niet bestaan van een concentratiestoornis- lijkt dat te berusten op een verschillend inschatten van de gevolgen van gedaagdes gezondheidstoestand voor haar arbeidsvermogen. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank de beoordelingsruimte, die zij in deze heeft, niet onjuist gebruikt door de inschatting van haar deskundige te volgen zonder voorlegging van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts aan die deskundige.
Hierbij tekent de Raad nog aan dat hij het opmerkelijk acht dat appellant desgevraagd toestemming heeft gegeven aan de rechtbank een nadere zitting achterwege te laten, terwijl dat de gelegenheid bij uitstek was geweest om appellants standpunt, dat de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts aan de deskundige diende te worden voorgelegd, onder de aandacht van de rechtbank te brengen.
Ten slotte overweegt de Raad dat hij wat betreft de fysieke beperkingen in hetgeen namens gedaagde in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om het oordeel van de deskundige De Rijk niet te volgen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gedaagdes gemachtigde Ruitenberg heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht appellant te veroordelen in de schade aan de kant van gedaagde, bestaande uit de wettelijke rente over de achterstallige uitkering.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de aangevallen uitspraak in stand blijft en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Appellant zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Er moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.