[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde met ingang van 31 augustus 1998 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 14 juni 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 2 augustus 2001 ingetrokken.
Namens appellant is tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 maart 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde deze beide bezwaren ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. In zijn verweerschrift heeft gedaagde aan de rechtbank medegedeeld dat besluit 1 wordt gewijzigd in die zin dat appellant vanaf 2 augustus 2001 doorlopend 15 tot 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit standpunt is neergelegd in een nieuwe beslissing op bezwaar van 19 juni 2002 (hierna: besluit 2). In besluit 2 wordt aangegeven dat besluit 1 gedeeltelijk wordt ingetrokken, namelijk voorzover dit betrekking had op de intrekking van de WAO-uitkering per 2 augustus 2001.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2003, nummer Awb 02-580 WAO, het beroep tegen besluit 1, voorzover dit besluit ziet op de intrekking van de WAO-uitkering per 2 augustus 2001, niet ontvankelijk verklaard. Daarbij is gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffie-recht. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Fischer voornoemd en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij is geoordeeld dat het beroep voor het overige ongegrond is. Dit betreft het beroep tegen de toekenning van de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, per 31 augustus 1998.
De toekenning van de WAO-uitkering berust op het standpunt dat appellant op 31 augustus 1998, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen (het zogenaamde mediane loon) met het voor hem geldende maatman-inkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%. Nadien is gebleken dat een van de voorgehouden functies moest vervallen omdat daarbij in wisseldienst wordt gewerkt en een ploegentoeslag wordt betaald. Voorts bleken het maatmanloon en het mediane loon niet juist berekend te zijn. Bij de nieuwe berekening kwam de mate van arbeidsongeschiktheid uit op minder dan 15%, maar omdat er niet ten nadele van appellant op de toekenning van de uitkering kan worden teruggekomen, zijn daar verder geen consequenties aan verbonden.
De onderhavige schatting berust uiteindelijk op geschiktheid voor de functies inpakker pluimveevlees, productiemedewerker assemblage en kwekerijmedewerker. Namens appellant is aangevoerd dat het daarbij gaat om zogenaamde kort cyclische arbeid, ofwel machinegebonden arbeid. Dergelijke arbeid is volgens de gemachtigde van appellant vanuit maatschappelijk oogpunt niet acceptabel en zou daarom niet ten grondslag mogen worden gelegd aan een arbeidsongeschiktheidsschatting. Voorts is aangevoerd dat appellant niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau van twee van de drie functies waarop de schatting is gebaseerd. Daarbij komt volgens de gemachtigde dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de voor de functie inpakker pluimveevlees vereiste interne cursussen ten aanzien van hygiëne te volgen. Tenslotte is volgens de gemachtigde niet toegelicht waarom de functies, ondanks de in de verwoordingen functiebelasting aangegeven markeringen, toch geschikt zouden zijn voor appellant.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan de Raad is niet gebleken dat het bij de geselecteerde functies niet zou gaan om algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in het vijfde lid van artikel 18 van de WAO. Voorts is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige mw. J.G. Grothe in haar rapport van 19 augustus 2003 genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat appellant aan de voor de functies gestelde opleidingseisen voldoet en de voor de functie inpakker pluimveevlees vereiste cursussen kan volgen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de verzekeringsarts R.M. Prosée in zijn rapport van 21 maart 2001 heeft opgetekend dat appellant goed Nederlands spreekt en verstaat. Uit het feit dat appellant nadien bij het arbeidskundig onderzoek op veel vragen die aan hem gesteld werden geen antwoord kon geven, kan dan ook niet worden afgeleid dat dit te wijten was aan onvoldoende kennis van de Nederlandse taal. Ten aanzien van de grief over de markeringen bij de functies merkt de Raad op dat er weliswaar in de verwoording functiebelasting van de functies op enkele onderdelen bij de psychische aspecten (aspect 28) asterisken zijn geplaatst, doch dat dit andere onderdelen betreft dan het onderdeel waarvoor appellant beperkt wordt geacht, te weten aanmerkelijke tijdsdruk (aspect 28a). Naar het oordeel van de Raad is er dan ook geen sprake van enige overschrijding van het belastbaarheidspatroon, die een nadere toelichting behoeft.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.