ECLI:NL:CRVB:2005:AT5404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4253 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid van een chauffeur met psychische klachten en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een chauffeur die psychische klachten heeft en een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt. De appellant heeft zich ziekgemeld vanuit de WW vanwege een toename van zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.F.M. Raaijmakers, heeft aangevoerd dat de medische beoordeling van zijn psychische toestand niet correct was en dat er goede redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad heeft psychiater R. Tonneijck als deskundige benoemd, die concludeerde dat de appellant op de datum van geding leed aan een ernstige depressieve stoornis en een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Deze conclusie stond in contrast met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg, die de vraagstelling aan de deskundige als incompleet beschouwde.

De Raad heeft echter doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de deskundige Tonneijck, die zijn conclusie baseerde op eigen onderzoek en informatie van de behandelende sector. De Raad oordeelde dat de appellant ten tijde van het geding niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan hem waren toegewezen in het kader van de WAO-beoordeling. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit, evenals de eerdere uitspraak van de rechtbank, vernietigd moest worden. De Raad heeft gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1288,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4253 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 9 juli 2002, onder reg.nr. 01/1381 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 11 februari 2004 nog stukken ingezonden.
Namens appellant is bij brief van 28 mei 2004 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Raaijmakers (voornoemd) en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 4 augustus 2004 psychiater R. Tonneijck als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Deze heeft van het onderzoek dat plaatsvond op 11 oktober 2004, verslag uitgebracht aan de Raad. Vervolgens heeft verzekeringsarts R. Ruitenberg op dit verslag gereageerd bij rapport van 10 februari 2005.
Na de gegeven toestemming van partijen, heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser is aanvankelijk uitgevallen op 6 januari 2000 voor zijn werk als chauffeur wegens psychische klachten. Bij besluit van 24 januari 2001 is aan eiser een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Eiser is voor de resterende arbeidscapaciteit een Werkloosheidsuitkering (WW uitkering) toegekend. Op 16 maart 2001 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld wegens een (gestelde) toename van dezelfde klachten. Na onderzoek door de verzekeringsarts is eiser op en na 16 maart 2001 niet wegens ziekte ongeschikt geacht tot het verrichten van arbeid zoals voor hem geduid door de arbeidsdeskundige in het kader van de schatting voor de WAO.”
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit
van 24 augustus 2001ongegrond verklaard. In navolging van de verzekeringsartsen van gedaagde is de rechtbank van oordeel dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen in de categorie psychisch belastende factoren, in staat moet worden geacht om de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies in het kader van de WAO-beoordeling te verrichten. Uit de in beroep namens appellant overgelegde rapportages van appellants behandelend psychiater
J. van der Linden kan volgens de rechtbank niet worden opgemaakt dat appellant zou voldoen aan de criteria binnen het Schattingsbesluit voor niet benutbare mogelijkheden.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat uit de rapportage van zijn behandelend psychiater Van der Linden blijkt dat appellants psychische klachten na de WAO-beoordeling, waarbij slechts is uitgegaan van een beperkte psychische belasting, zijn toegenomen omdat Van der Linden concludeert dat er bij appellant sprake is van algeheel onvermogen en dreigende schade bij werkhervatting vanwege een ernstige chronische (recidiverende) depressie. Volgens appellant bestond er gelet op het duidelijke oordeel van Van der Linden, goede grond te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en had in deze dan ook besloten moeten worden tot het raadplegen van een deskundige.
De Raad heeft aanleiding gevonden om psychiater R. Tonneijck als deskundige te benoemen. Deze komt op basis van eigen onderzoek, de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, informatie van de behandelend psychiater Van der Linden en informatie van de huisarts tot de conclusie dat er bij appellant op de datum van geding sprake was van een ernstige depressieve stoornis, chronisch van aard, en een ernstige persoonlijkheidsstoornis met theatrale en afhankelijke trekken. Tonneijck kan zich niet verenigen met het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg, en is van mening dat appellant de geduide functies niet kon vervullen op de datum in geding.
Gedaagde is het niet eens met de conclusie van Tonneijck. Bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg geeft in zijn commentaar van 10 februari 2005 aan dat de vraagstelling aan de deskundige, is gericht op de afwijkingen in de gezondheidstoestand en niet op de mogelijkheden en beperkingen. Deze vraagstelling is volgens hem vanuit de verzekeringsgeneeskundige optiek incompleet, omdat er sprake is van een ziekmelding die vooraf werd gegaan door een WAO-beoordeling, waarbij tevens de genoemde beperkingen werden vastgesteld.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige Tonneijck. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellant, de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, informatie van de behandelende sector en de anamnese van appellant. Zodoende is de Raad van oordeel, mede verwijzend naar de brieven van de behandelend psychiater Van der Linden en de informatie van de huisarts, dat appellant ten tijde in geding niet in staat was de werkzaamheden verbonden aan één van de geduide functies in het kader van de voorafgaande WAO-beoordeling te verrichten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met de inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,--,
te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) A. van Netten.