ECLI:NL:CRVB:2005:AT5463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4005 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • E. Aardema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2003. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het besluit betrof een correctienota die aan gedaagde was opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2002, omdat gedaagde niet had voldaan aan de wettelijke verplichting om identiteitsbewijzen van werknemers in de loonadministratie op te nemen.

Tijdens de zitting op 24 maart 2005 heeft appellant, vertegenwoordigd door L.E. Willemen, zijn standpunt toegelicht. Gedaagde werd vertegenwoordigd door A.H. Zijlstra. Appellant stelde dat de rechtbank de wet niet correct had uitgelegd en dat het hoger beroep om principiële redenen moest worden voortgezet, ondanks het feit dat er geen concreet financieel belang meer was, aangezien de belastingdienst geen naheffing had opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er onvoldoende procesbelang was voor het hoger beroep. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk hoger beroep vereist dat er een direct tot de rechtsstrijd herleidbaar belang is. Aangezien appellant geen specifiek belang kon aanvoeren dat gerelateerd was aan het geschil, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de Raad appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, tot een bedrag van € 644,00, wegens verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2005, met mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr. E. Aardema als leden.

Uitspraak

03/4005 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde] , wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2003 met kenmerk 02/1486.
Namens gedaagde heeft A.H. Zijlstra, verbonden aan Zijlstra & Partners Belastingadviseurs B.V. te Beverwijk, een verweerschrift ingediend. Bij brief van 8 maart 2005 met bijlagen is het verweerschrift aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door L.E. Willemen, werkzaam bij het Uwv, en waar A.H. Zijlstra voor gedaagde is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 13 juni 2002 - gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2002 - heeft appellant aan gedaagde een correctienota opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2002. Deze correctie vloeit voort uit de brutering van het nettoloon van beide werknemers met het anoniementarief op de grond dat gedaagde niet heeft voldaan aan het wettelijke vereiste een kopie van een geldig identiteitsbewijs van deze werknemers op te nemen in de loonadministratie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij is van oordeel dat de Wet op de Identificatieplicht en de daarmee samenhangende regeling in de artikelen 26b en 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 vooral is ingevoerd ter bestrijding van fraude, waarvan in dit geval onmiskenbaar geen sprake is, en acht gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval de conclusie gerechtvaardigd dat gedaagde met het alsnog insturen van identiteitsbewijzen het verzuim afdoende heeft hersteld.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Ter zitting heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven aangezien uit de door gedaagde in hoger beroep overlegde gegevens is gebleken dat de belastingdienst geen naheffing heeft opgelegd. Desgevraagd is aangegeven dat de premiecorrectie ongedaan zal worden gemaakt en dat appellant geen concreet financieel belang heeft bij het hoger beroep. Appellant is het echter om principiële redenen niet eens met de uitspraak, omdat de rechtbank daarin de wet niet juist zou hebben uitgelegd. Om die reden heeft appellant het hoger beroep gehandhaafd met het verzoek de uitspraak te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.
In het vorengaande ziet de Raad onvoldoende belang om het hoger beroep van appellant ontvankelijk te achten. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk (hoger) beroep immers vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een beslissing. Omdat appellant geen specifiek aan het onderhavige geschil te relateren belang naar voren heeft gebracht, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00 wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde van € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,00 wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.