1. [appellant 1], wonende te [woonplaats 1], 2. [appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellanten,
de Commandant der Zeemacht in Nederland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 januari 2003, nrs.01/2134 AW, 01/2120 AW, 02/69 AW, 02/149 AW en 01/2135 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant [appellant 2] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Herweijer, werkzaam bij VBM/NOV. Appellant [appellant 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Herweijer, voornoemd. Gedaagde heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en aan gedaagde schriftelijke vragen gesteld. Gedaagde heeft daarop geantwoord bij brief van 9 december 2004. De Raad heeft nadere inlichtingen verzocht, die door gedaagde zijn verstrekt bij brief van 29 maart 2005. Na daartoe van partijen toestemming te hebben verkregen, heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten zijn als burgerambtenaar werkzaam bij het Marine Beveiligingskorps (MBK). Zij waren geplaatst in een functie met als standplaats [standplaats 1] en werden bezoldigd naar schaal 4.
1.2. Bij besluiten van 9 april 2001, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 14 november 2001, zijn appellanten in het kader van een reorganisatie van het MBK per 16 april 2001 geplaatst in de functie van Beveiligingsbeambte/Commandant Auto Patrouille (CAP), met als standplaats [standplaats 1]. Aan deze functie is ook een bezoldiging naar schaal 4 verbonden.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, zijn de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De grieven van appellanten komen er in hoofdzaak op neer dat gedaagde bij de uitvoering van de reorganisatie de bedrijfsonderdelen te [standplaats 1] en [standplaats 2] ten onrechte als één geheel heeft behandeld. Hierdoor kon ook het op [standplaats 2] geplaatste personeel meedingen naar de in [standplaats] beschikbare schaal 5-functies, met als gevolg dat appellanten voor deze functies zijn gepasseerd.
2.2. De Raad leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat het MBK een landelijk opererende organisatie is, met vestigingen in een aantal plaatsen in Nederland. De meeste te beveiligen objecten zijn gelegen in en om [standplaats 1]. De onderhavige reorganisatie had betrekking op het gehele MBK, doch de personele invulling van de nieuwe functies is, voorzover hier van belang, per vestiging of cluster van vestigingen ("regio") geschied.
2.3. Ingevolge het bepaalde in onderdeel 4300 van het Voorschrift betreffende het formatiebeheer bij de Koninklijke Marine (1 VVKM 3), voorzover hier van belang, wordt (in de uitvoeringsfase) van een reorganisatie een plan van aanpak opgesteld dat als leidraad dient voor het reorganisatieproces en onder meer de in beschouwing te nemen organisatiedelen en functieplaatsen vermeldt.
2.4. Blijkens de organogrammen die deel uitmaken van het door gedaagde overgelegde Uitgewerkt voornemen tot reorganisatie MBK van 3 november 1999, kent de nieuwe organisatie een regio [standplaats 1], bestaande uit een groep Nieuwe Haven (de "hoofdvestiging") en een groep Buitenobjecten. Als buitenobjecten gelden daarbij enkele verspreide vestigingen op het vasteland bij [standplaats] alsmede de vestiging op [standplaats 2]. Uit de organogrammen komt tevens naar voren dat in de oude situatie sprake was van een vergelijkbare opzet: de vestiging op [standplaats 2] maakte deel uit van een groep "Overige objecten", die tezamen met de groep Nieuwe Haven en de groep De Kooy ressorteerde onder een regiocoördinator [standplaats 1]. De Raad kan derhalve tot geen andere conclusie komen dan dat de vestiging op [standplaats 2] in het reorganisatieplan is aangemerkt als onderdeel van de regio [standplaats 1].
2.5. Naar het oordeel van de Raad staat het een bestuursorgaan in beginsel vrij om zelf de inrichting van zijn organisatie te bepalen. In het verlengde daarvan moet aan dit orgaan ook een ruime mate van vrijheid worden gelaten bij het splitsen of samenvoegen van bedrijfsonderdelen tot eenheden die als zelfstandig geheel in een reorganisatie worden betrokken. Uit de gedingstukken komt voor de Raad overtuigend naar voren dat zowel in de oude situatie (1996-2001) als in de nieuwe organisatie (sinds 2001) sprake is van een aanzienlijke bedrijfsmatige en operationele verstrengeling van de activiteiten op [standplaats 2] met die te [standplaats 1]. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat gedaagde de grenzen van zijn zojuist bedoelde vrijheid heeft overschreden door het reorganisatieplan vast te stellen zoals onder 2.4 omschreven.
2.6. Onder deze omstandigheden heeft gedaagde geen rechtens onjuiste beslissing genomen door, bij het bepalen van de anciënniteitsvolgorde en de vulling van nieuwe functies op het niveau van de schalen 4 en 5, de op [standplaats 2] en te [standplaats 1] gestationeerde personeelsleden gezamenlijk in beschouwing te nemen. Dat [standplaats 2] en [standplaats 1] voor andere doeleinden - bijvoorbeeld de reiskostenvergoeding - als afzonderlijke stand-plaatsen worden aangemerkt, maakt dit niet anders.
2.7. Het hoger beroep van appellanten is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P. van der Wal.