[appellante]., gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift van 6 november 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 22 augustus 2003, kenmerk 02/516, tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Sedert 28 september 1994 is enig aandeelhouder van appellante [naam holding 1] Vanaf 28 september 1994 tot 2 januari 1995 beschikten de persoonlijke vennootschappen van [naam eigenaar B.V. 1], [naam B.V. 1], en [eigenaar B.V. 2], [naam B.V. 2], ieder over 20% van de aandelen van [naam holding 1] In de periode 2 januari 1995 tot 16 september 1998 beschikten beide persoonlijke vennootschappen ieder over 23,75% van de aandelen van [naam holding 1] Na 16 september 1998 waren alle aandelen van [naam holding 1] in bezit van [naam holding 2].
[Eigenaar B.V. 2] (hierna: [eigenaar B.V. 2]) heeft van 1 januari 1995 tot eind 2000 op grond van een managementovereenkomst managementactiviteiten ten behoeve van [naam holding 1] en haar dochtermaatschappijen verricht. [Eigenaar B.V. 1] (hierna: [eigenaar B.V. 1]) heeft van 1 januari 1995 tot eind 1998 vergelijkbare werkzaamheden voor appellante verricht. Bij een bij appellante op 18 januari 2001 gehouden looncontrole is gebleken dat betalingen die zijn verricht aan [eigenaar B.V. 2] en [naam eigenaar B.V. 1] (hierna: betrokkenen), niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluiten van 18 september 2001 over de jaren 1996 tot en met 2000 correctienota’s opgelegd, over de jaren 1996 tot en met 1999 boetenota’s opgelegd en een verzuim geregistreerd. Aan die besluiten ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat betrokkenen voor appellante werkzaamheden hebben verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 18 september 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de elementen persoonlijke dienstverrichting, gezag en de verplichting tot loonbetaling ten aanzien van betrokkenen aanwezig zijn, terwijl appellante geen gegevens heeft overgelegd op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat geen doorslaggevende betekenis mag worden gehecht aan de aandelenverhouding zoals die in de geding zijnde periode luidde. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat appellante wist, althans behoorde te weten dat zij uit eigen beweging loonopgave diende te doen, aangezien een werkgever dient te beoordelen of sprake is van een dienstbetrekking welke verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten meebrengt.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat de rechtbank zich beperkt heeft tot algemeenheden inzake verzekerings- en premieplicht voor management B.V.’s. Ter zitting van de Raad heeft appellante naar voren gebracht dat gedaagde niet alleen niet voldaan heeft aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast, maar dat hij ook tekortgeschoten is in het verzamelen van alle relevante feiten die ten grondslag hadden dienen te worden gelegd aan de genomen besluiten. Naar de mening van appellante is er in dit geval sprake van materiële indicaties die - waren deze onderzocht - gedaagde tot de conclusie hadden dienen te brengen dat er geen sprake is van een gezagsverhouding die leidt tot verzekeringsplicht. Ten aanzien van de boetes is opgemerkt dat deze niet in stand kunnen blijven wegens het ontbreken van bewezen feiten die ten grondslag hebben gelegen aan de opgelegde boetes, dan wel omdat gedaagde de begrippen opzet en grove schuld ten onrechte niet heeft onderscheiden.
In dit geding dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht heeft aangenomen dat tussen betrokkenen en appellante een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft meegebracht. In het bijzonder zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of betrokkenen hun werkzaamheden hebben verricht onder gezag van appellante.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank met betrekking tot de hierboven geformuleerde vraag heeft overwogen. Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding benadrukt de Raad dat, indien een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft bij de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is de Raad van oordeel dat er onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie in onderhavig geval aanwezig te achten. Zulk een omstandigheid ziet de Raad niet in de specifieke kennis en ervaring van betrokkenen, dan wel in het feit dat het de oprichters van appellante betreft. De wijze van samenwerking binnen de onderneming sluit niet uit dat in een conflictsituatie waarin de onderscheiden belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn, ieder van de betrokkenen tegen zijn wil ontslagen kan worden. De verkoop van de aandelen van betrokkenen op 16 september 1998 aan [naam holding 2] is niet van betekenis voor de situatie voordien.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, merkt de Raad op dat het primair de verantwoordelijkheid van de werkgever is om vast te stellen of er sprake is van een dienstbetrekking welke leidt tot verzekeringsplicht. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt mee dat gedaagde dit dient te controleren. Indien de werkgever van mening is dat de situatie feitelijk anders is, ligt het op zijn weg om feiten en/of omstandigheden aan te dragen op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening plaatsvindt. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat werkgeversgezag van de zijde van appellante ontbrak.
Aangezien er naar het oordeel van de Raad tevens sprake is van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en een loonbetalingsverplichting, leidt dit tot de conclusie dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmede van verzekeringsplicht in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Met betrekking tot de boetenota’s onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante wist dan wel behoorde te weten dat zij opgave behoorde te doen van het aan [eigenaar B.V. 2] en [naam eigenaar B.V. 1] betaalde loon. Namens appellante is, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1998, BNB 1998/329, in het bijzonder naar voren gebracht dat gedaagde zich er geen rekenschap van heeft gegeven dat de begrippen opzet en grove schuld verschillend van elkaar zijn en elkaar zelfs uitsluiten. In algemene zin merkt de Raad daarover op dat het uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende wenselijk is dat door gedaagde bij de kwalificatie van het verzuim een keuze gemaakt wordt uit de in het ABC-besluit als nevengeschikte begrippen vermelde begrippen opzet en grove schuld, zodat de belanghebbende weet waartegen hij zich dient te verweren. Gelet op het Besluit toepassing administratieve boeten CSV is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van grove schuld van de zijde van appellante. De Raad ziet in het voorgaande geen aanleiding de opgelegde boetes voor onjuist te houden.
Uitgaande van 15 mei 2001, de datum van de aankondiging correctienota’s, boeteregistratie en oplegging administratieve boetes, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.