ECLI:NL:CRVB:2005:AT5570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5182 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake strafontslag en terugvordering onverschuldigd salaris van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep van de ambtenaar tegen zijn strafontslag en de terugvordering van onverschuldigd betaald salaris aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 april 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 03/5182 AW. De appellant, die niet ter zitting is verschenen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 september 2003. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de appellant per 1 april 1999 disciplinair was ontslagen. Dit ontslag was eerder door de Raad in stand gehouden, waardoor de appellant geen recht meer had op salarisbetalingen vanaf die datum.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde salaris van de appellant terecht was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de appellant in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat de eerdere overwegingen van de rechtbank kan weerleggen. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden, aangezien de appellant niet is verschenen en geen argumenten heeft aangedragen die de uitspraak van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van rechtszekerheid en de verantwoordelijkheid van de appellant om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn ontslag. De Raad heeft geoordeeld dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen niet leidt tot een onbillijke bevoordeling van de gemeente, aangezien de appellant na zijn ontslag geen werkzaamheden meer heeft verricht.

Uitspraak

03/5182 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 september 2003, nr. AWB 03/49, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 april 2005. Partijen zijn, na voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij uitspraak van 28 januari 2000 heeft de fungerend president van de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder meer het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 3 november 1999, strekkende tot handhaving van zijn besluit van 30 maart 1999, waarbij appellant per 1 april 1999 disciplinair ontslag is verleend, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de fungerend president hierbij het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen ingewilligd voor wat betreft de doorbetaling van zijn salaris.
1.2. Bij uitspraak van 14 maart 2002, nr. 00/823 AW, heeft de Raad, beslissende op het door gedaagde ingestelde hoger beroep tegen (een deel van) evengenoemde uitspraak, deze uitspraak vernietigd, voorzover aangevochten, en het beroep met betrekking tot het strafontslag (alsnog) ongegrond verklaard.
1.3. Laatstgenoemde uitspraak heeft gedaagde gebracht tot het nemen van het besluit van 18 oktober 2002 waarbij van appellant een bedrag van € 65.098,57 is teruggevorderd wegens over de periode van 1 april 1999 tot 14 maart 2002 onverschuldigd aan hem betaald salaris. Bij het bestreden besluit van 18 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat appellant vanaf 1 april 1999 geen recht meer had op salarisbetalingen nu zijn ontslag per deze datum gelet op de onder 1.2. genoemde uitspraak van de Raad van 14 maart 2002 (uiteindelijk) in stand is gebleven. De in geding zijnde betalingen dienen dan ook als onverschuldigd te worden aangemerkt. De rechtbank zag voorts geen grond voor het oordeel dat de terugvordering van deze betalingen achterwege had moeten blijven. Daartoe is het volgende overwogen:
“Deze terugvordering heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot een onbillijke bevoordeling van verweerder geleid. Hierbij acht de rechtbank met name van belang dat eiser na de ontslagdatum geen werkzaamheden meer heeft verricht voor verweerders gemeente. Evenmin is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De betalingen vonden uitsluitend plaats op grond van voorlopige voorzieningen. Eiser had zich er van meet af aan van bewust moeten zijn dat hij - als het ontslagbesluit in rechte stand zou houden - deze bedragen terug zou moeten betalen. Bovendien heeft verweerder ook duidelijk aangegeven dat de betreffende betalingen slechts bij wijze van voorschot werden verricht.”
3.1. De Raad stemt in met het oordeel van de rechtbank alsook met de gronden waarop dit oordeel berust. Appellant, die niet ter zitting is verschenen, heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat aan de overwegingen van de rechtbank kan afdoen.
3.2. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.