met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 april 2003, nr. 02/2494 AW.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft verzocht om herziening van bovenvermelde uitspraak, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister van Justitie, in de uitspraak van 17 april 2003 en hierna aangeduid als gedaagde, is op het verzoek om herziening gereageerd.
Verzoeker heeft daarna nog (een groot aantal) nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 april 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren medegedeeld, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. Volgens vaste rechtspraak is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.
2. De uitspraak van de Raad van 17 april 2003 heeft betrekking op het besluit van gedaagde van 12 juli 2001, waarbij gedaagde de aan verzoeker opgelegde disciplinaire straf van ontslag heeft gehandhaafd. De Raad heeft in zijn uitspraak geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode hier van belang om gezondheidsredenen niet in staat was de werkzaamheden van tuinman te verrichten en dat het geen gevolg geven aan de opdracht van gedaagde tot werkhervatting door gedaagde terecht is aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim, zodat gedaagde bevoegd was tot disciplinaire strafoplegging. De Raad oordeelde voorts dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig aan dat plichtsverzuim was te achten.
3. Verzoeker stelt dat de uitspraak van de Raad dient te worden herzien, omdat - kort samengevat - hij ten tijde van het ontslag ten onrechte niet arbeidsongeschikt is geacht. Ter adstructie van deze stelling heeft verzoeker een groot aantal stukken ingezonden; in het bijzonder heeft verzoeker met het inzenden van deze stukken het oogmerk aan te tonen dat hij op medische gronden arbeidsongeschikt was en dat zijn voormalige werkgever hem ten onrechte niet lichamelijk heeft laten onderzoeken en hem ten onrechte niet heeft ziek gemeld bij USZO, zodat een WAO-keuring niet heeft plaatsgevonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Verzoeker heeft een stuk ingediend waaruit blijkt dat hij in augustus 2003 opgenomen en behandeld is wegens atrium-fibrilleren en een stuk waaruit blijkt dat verzoeker in november 2003 arbeidsgehandicapt is verklaard als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze stukken hebben echter geen betrekking op feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak, waarvan herziening is verzocht, hebben plaatsgevonden, zodat niet is voldaan aan artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Ook enige andere door verzoeker ingezonden stukken dateren van na de uitspraak van de Raad van 17 april 2003, zodat ook ten aanzien van die stukken reeds aan het eerste vereiste voor herziening niet is voldaan.
4.2. Ten aanzien van de overige bescheiden die verzoeker heeft ingezonden overweegt de Raad dat een aantal de Raad reeds bekend was in de oorspronkelijke procedure en dat de andere stukken in ieder geval bij verzoeker bekend waren dan wel redelijkerwijs bekend konden zijn, zodat niet is voldaan aan artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dat de toenmalige gemachtigde van verzoeker verzuimd heeft deze gegevens in de oorspronkelijke procedure in te zenden maakt dit niet anders.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak.
Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.