ECLI:NL:CRVB:2005:AT5626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4587 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de arbeidsongeschiktheidsclassificatie en afwijzing van hoger beroep inzake WAO-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2005, betreft het een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het bestreden besluit, genomen op 5 december 2002, verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond tegen een eerder besluit van 1 juli 2002. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.S.L. Bos-Veterman, stelde dat er voldoende medische onderbouwing was voor zijn grieven, met verwijzing naar het medisch journaal van zijn huisarts.

De Raad oordeelde dat de gedingstukken geen grondslag bieden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts te weerleggen. De verzekeringsarts had appellant onderzocht en op basis van de beschikbare gegevens en eigen onderzoek geconcludeerd dat de vertaling van het anatomisch substraat naar het Functionele InschattingsSysteem (FIS) medisch verantwoord was. De bezwaarverzekeringsarts had ook bevestigd dat de gegevens van de huisarts een adequate onderbouwing vormden voor het medisch oordeel.

De Raad concludeerde dat appellant zijn stelling dat zijn beperkingen waren onderschat niet met nieuwe medische stukken had onderbouwd. Daarom werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, bleef in stand.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4587 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit 5 december 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2002.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 28 juli 2003,
nr. SBR 03/686, ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.S.L. Bos-Veterman, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift van 1 september 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 januari 2004, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 31 december 1987 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Met ingang van 31 december 1994 wordt appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht en aangezien appellant eerst op 17 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW), later Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), heeft aangevraagd, wordt de uitkering over de periode van 31 december 1987 tot en met 30 december 1994 niet uitbetaald.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit besluit in stand gelaten.
Naar haar oordeel heeft appellant zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat niet met nieuwe medische stukken onderbouwd.
De verzekeringsarts G.H. Nagtegaal heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag van AAW-uitkering van 17 april 1997 onderzocht en heeft, rekening houdend met de bij appellant aanwezige klachten, beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen. De verzekeringsarts heeft hierbij tevens informatie van de huisarts en de behandelend neuroloog betrokken.
De bezwaarverzekeringsarts J.B. van Heemst heeft appellant op 10 mei 1999 op het spreekuur gezien. Deze arts is, op basis van de beschikbare gegevens en eigen onderzoek, tot de conclusie gekomen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de vertaling van het anatomisch substraat naar het FIS als medisch verantwoord en medisch juist kan worden gezien.
Verzekeringsarts J.J. Slagter heeft op 4 november 2002 aangegeven dat uit het overzicht van de huisartsenpraktijk blijkt dat appellant in de periode tussen 1994 en de datum van het onderzoek niet voor andere relevante zaken de praktijk heeft bezocht, zodat moet worden geconcludeerd dat het opgestelde belastbaarheidspatroon ook in de tussenliggende periode valide is geweest.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat met de verwijzing naar het medisch journaal van de huisarts wel degelijk een voldoende onderbouwing is gegeven voor zijn medische grieven.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink heeft in hoger beroep nogmaals uiteengezet dat - en waarom - de gegevens van de huisarts wel degelijk een onderbouwing van het medisch oordeel vormen en dat hij geen argumenten ziet om appellant meer beperkt te achten dan reeds is gedaan.
Appellant heeft het hoger beroep niet met nadere medische gegeven onderbouwd en de Raad ziet dan ook geen aanleiding om gedaagdes vaststelling van appellants beperkingen voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.