ECLI:NL:CRVB:2005:AT5633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6266 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studietoelage en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellante voor een verhoging van haar studietoelage, die zij met terugwerkende kracht wilde laten ingaan. Appellante had op 25 november 2002 verzocht om haar studiefinanciering te wijzigen van een basisbeurs naar een basisbeurs plus een aanvullende beurs, met ingang van 1 januari 2002. De Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep heeft dit verzoek op 29 november 2002 afgewezen, met de motivatie dat een verhoging van de studietoelage niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar dit werd op 6 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 13 november 2003, waarna appellante hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 18 maart 2005 werd appellante vertegenwoordigd door haar vader, terwijl gedaagde werd bijgestaan door een advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 april 2005 geoordeeld dat de wet, specifiek artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000, niet toestaat dat een aanvullende beurs met terugwerkende kracht wordt toegekend. De Raad benadrukte dat de aanvraag van appellante voor een aanvullende beurs moet worden gezien als een nieuwe aanvraag, waarvoor de wettelijke bepalingen gelden die terugwerkende kracht uitsluiten.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over redelijkheid en billijkheid verworpen, en geconcludeerd dat de omstandigheden van de zaak niet voldoende zijn om af te wijken van de wettelijke regeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

03/6266 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Hoofddirectie van de Informatie Beheer groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij e-mailbericht van 25 november 2002 heeft appellante gedaagde gevraagd de haar toegekende studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs met ingang van 1 januari 2002 te wijzigen in een basisbeurs plus een aanvullende beurs.
Bij besluit van 29 november 2002 heeft gedaagde geweigerd de door appellante aangegeven wijziging te laten ingaan op 1 januari 2002, waartoe is overwogen dat een verhoging van de studietoelage niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 november 2002 ongegrond verklaard en de ingangsdatum van haar recht op aanvullende beurs gehandhaafd op 1 december 2002.
Bij uitspraak van 13 november 2003, nr. 03/717 WSFBSF, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het beroep dat appellante tegen het besluit van 6 februari 2003 had ingesteld ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 8 december 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 4 februari 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 2005. Appellante heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door haar vader dr. ir. J.J.M. Cuppen, wonende te Veldhoven. Voor gedaagde is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat, gelet op de datum waarop appellante haar aanvraag heeft ingediend, artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) eraan in de weg staat dat aan appellante met ingang van een eerdere datum dan 1 december 2002 een aanvullende beurs wordt toegekend.
Appellante heeft betoogd dat zij tijdig vóór 1 januari 2002 studiefinanciering heeft aangevraagd en dat het daarbij niet ter zake doet dat zij op haar aanvraagformulier alleen het hokje 'basisbeurs' heeft aangekruist en pas later, in november 2002, te kennen heeft gegeven ook aanvullende beurs te willen ontvangen. De wet spreekt immers over studiefinanciering als één geheel, waarvan basisbeurs, basislening, aanvullende beurs en aanvullende lening onderdelen zijn, aldus appellante.
De rechtbank heeft de zienswijze van gedaagde onderschreven en die van appellante verworpen.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het zo moge zijn dat de wet kan worden uitgelegd als door gedaagde is gedaan, maar dat haar eigen interpretatie evenzeer valide is.
Gedaagde houdt staande dat toekenning van aanvullende beurs met terugwerkende kracht op grond van de Wsf 2000 niet mogelijk is.
De Raad roept allereerst in herinnering dat reeds onder de oude Wet op de studiefinanciering (WSF) gold dat in een situatie als de onderhavige, waarin aanvankelijk enkel studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs was aangevraagd en toegekend, een verzoek om toekenning van een aanvullende beurs werd aangemerkt als een nieuw (initieel) verzoek om toekenning van studiefinanciering en dat een dergelijke aanvraag ingevolge artikel 32, tweede lid, van de WSF niet tot toekenning met terugwerkende kracht kon leiden. Deze uitleg van de WSF is door het toenmalige College van beroep studiefinanciering in constante jurisprudentie als juist aanvaard.
Met de invoering van de Wsf 2000 is niet beoogd om op dit punt inhoudelijke wijzigingen aan te brengen.
Dit brengt mee dat appellantes verzoek om haar in aanmerking te brengen voor een aanvullende beurs moet worden aangemerkt als een nieuwe (initiële) aanvraag, waarop artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 van toepassing is. Toekenning van dit onderdeel van de studiefinanciering is derhalve niet met terugwerkende kracht mogelijk.
Voor zover appellante heeft verzocht haar op grond van redelijkheid en billijkheid met ingang van 1 januari 2002 een aanvullende beurs toe te kennen, merkt de Raad op dat noch de omstandigheid dat appellante heeft gedwaald met betrekking tot de juiste inhoud van de voor het studiefinancieringsjaar 2002 geldende regeling inzake de verlegging van het peiljaar, noch de omstandigheid dat de hoogte van het inkomen van haar vader over 2001 pas in november 2002 kwam vast te staan, noch de combinatie van deze beide omstandigheden toereikend is om de slotsom te kunnen rechtvaardigen dat onverkorte toepassing van artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 in het geval van appellante heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om, onder toepassing van de hardheidsclausule of anderszins, af te wijken van de daarin neergelegde wettelijke regeling.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) J. Jansen.
(get.) J.E. Meijer.