ECLI:NL:CRVB:2005:AT5708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4485 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 30 juli 2002, waarin zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 65 tot 80%. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 1 april 2005 was de appellant niet aanwezig, maar de gedaagde was vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische beperkingen van de appellant en de functies die hem waren voorgehouden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen correct waren vastgesteld en dat de functies binnen de medische mogelijkheden van de appellant vielen. De Raad heeft de argumenten van de appellant, met betrekking tot zijn knieklachten, opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende functies zijn voorgehouden die passen binnen het belastbaarheidspatroon van de appellant, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 65 tot 80%.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 13 mei 2005, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4485 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2002, waarbij gedaagde aan appellant met ingang van 5 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 juli 2003, nr. WAO 02/2298, het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juli 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 14 oktober 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 26 februari 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2005, waar appellant - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.L. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
Bij de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de beperkingen correct zijn vastgesteld en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies binnen de medische beperkingen van appellant blijven. Vergelijking van het inkomen dat appellant met de hem voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn vorig beroep zou hebben verdiend geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 65,52%, zodat de mate van arbeids- ongeschiktheid met ingang van 5 februari 2002 terecht is bepaald op 65 tot 80%.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met de knieklachten aan beide knieën. Wederom is gewezen op het schrijven van de zorgconsulent van het gezondheidscentrum Afrikaanderwijk van 25 april 2002. Aangezien artroseklachten normaliter niet in een periode van enkele maanden ontstaan, moeten de in de brief van 25 april 2002 gesignaleerde forse artroseklachten al op 5 februari 2002 hebben bestaan.
Evenals de rechtbank en op de door deze daarvoor aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat deze bezwaren falen. De gedingstukken bieden geen grondslag voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De Raad wijst in dit verband ook op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts
S.M. Lustenhouwer van 23 februari 2004. Hierin geeft deze arts aan dat er geen aanwijzingen zijn dat de klachten van de linkerknie erger waren dan die van de rechterknie, waarmee reeds rekening is gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden, die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op 65 tot 80% in de zin van de WAO.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.