[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 december 2000 heeft gedaagde de aan appellante naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) per april 1998 gehandhaafd naar een mate van 80% of meer, doch in verband met haar inkomsten als gemeenteraadslid gedurende de periode van 14 april 1998 tot
19 maart 2000 gekort over de periode van 1 mei 1998 tot 1 april 2000 als was zij gedurende de periode van 1 mei 1998 tot 1 maart 2000 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65% en gedurende de maand maart 2000 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde van appellante als onverschuldigd aan haar betaald over de periode van 1 mei 1998 tot 1 april 2000 van haar teruggevorderd f 16.389,04 (€ 7.437,02) bruto plus overhevelingstoeslag.
Bij besluit op bezwaar van 23 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2002, kenmerk 01/485 WAJONG, heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep van appellante tegen het besluit van 23 april 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 2005. Voor appellante is verschenen mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Voor gedaagde is verschenen A.B. Froentjes, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek motivering van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
Vast staat dat appellante naast de aan haar toegekende Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer van 14 april 1998 tot 19 maart 2000 als gemeenteraadslid inkomsten heeft gehad. De bezwaren van appellante gelden uitsluitend het vanwege die inkomsten toepassen van een korting op de Wajong-uitkering alsook de terugvordering en zijn toegespitst op de vraag of het haar redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte (teveel) Wajong-uitkering aan haar werd verstrekt.
Appellante betwist niet dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag correct is (berekend).
Gedaagde heeft overwogen dat hij wettelijk verplicht is een besluit tot toekenning van de Wajong-uitkering te herzien, indien ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend, en dat appellante wettelijk verplicht is onverwijld eigener beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
Gedaagde heeft vervolgens aangegeven dat en gemotiveerd waarom naar zijn mening is voldaan aan de eis van het redelijkerwijs duidelijk moeten zijn.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld die mening van gedaagde te delen. Om te komen tot de conclusie dat voldoende is vast komen te staan dat appellante op de hoogte behoorde te zijn van het feit dat gedaagde haar uitkeringsinstantie is, heeft de rechtbank met name betekenis toegekend aan de door appellante op 13 oktober 1986 ondertekende, op een formulier van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) gestelde machtiging aan de bedrijfsvereniging (voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen) om de haar toekomende ”uitkering ingevolge de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en of algemene arbeidsongeschiktheidswet” uit te betalen aan de Postbank NV als haar voormalige werkgever, aan de haar door gedaagde jaarlijks toegezonden inkomsten-inlichtingenformulieren en aan de door haar op 19 juli 1987 bij gedaagde aangevraagde aanvullende uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW).
In hoger beroep heeft appellante herhaald haar eerder in bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat zij niet wist en niet redelijkerwijs heeft kunnen weten dat gedaagde haar uitkeringsinstantie was. Toen zij, werkzaam bij de Postgiro/Rijkspostspaarbank in 1984 arbeidsongeschikt werd, heeft eerst het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en na de privatisering van de Postgiro/Rijkspostspaarbank per 1 januari 1986 de Postbank (inmiddels de ING-Bank) haar wegens psychische klachten een volledig invaliditeitspensioen verstrekt. Voor haar zijn dan ook die banken steeds de achtereenvolgende uitkeringsinstantie geweest. Appellante heeft gesteld ook niet te hebben geweten dat destijds aan haar als ambtenaar een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke per 1 januari 1998 is omgezet in een Wajong-uitkering, is toegekend, en ook nooit uitkeringsspecificaties van gedaagde te hebben ontvangen; de inkomsten-inlichtingenformulieren zijn telkenjare bij de bank ingevuld. Onder de gegeven omstandigheden alsook gezien het tijdsverloop is appellante van mening dat zij niet redelijkerwijs op de hoogte kon zijn en dat er een dringende reden bestaat om af te zien van terugvordering.
De Raad overweegt als volgt.
Niet ondenkbaar is dat appellante zich na verloop van tijd niet meer heeft gerealiseerd dat gedaagde de uitkeringsinstantie was en is, maar de vraag waarom het hier gaat is of appellante zulks redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn. Op grond van de door haar ondertekende machtiging, de aan haar gerichte brief van de Postbank van 23 juni 1987 welke onder meer inhoudt dat de door de Postbank aan haar per 1 mei 1987 te betalen invaliditeitsuitkering tevens de AAW-uitkering omvat, de door haar jaarlijks ontvangen, ingevulde (maar - op dat van 18 april 2000 na - dus niet volledig) en ondertekende inkomsten-inlichtingenformulieren alsook de door haar bij gedaagde aangevraagde TW-uitkering beantwoordt ook de Raad die vraag bevestigend. Voorts is onontkoombaar de conclusie dat appellante ten onrechte de in de inlichtingenformulieren opgenomen vragen over inkomsten (behoudens het op 18 april 2000 ondertekende formulier dat dan ook de aanzet heeft gegeven tot het nadere onderzoek dat heeft geleid tot de besluiten tot korting en terugvordering) met nee heeft aangekruist dan wel doen of laten aankruisen.
De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank en kan zich tevens geheel vinden in hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen.
Ter zitting heeft appellante herhaald haar stelling dat aan haar telefonisch toezeggingen zijn gedaan door een tweetal met name genoemde medewerksters van gedaagde waardoor zij er in alle redelijkheid op heeft mogen vertrouwen dat haar inkomsten als gemeenteraadslid niet van invloed waren op de hoogte van haar uitkering. In dat verband zijn vanwege gedaagde aan haar bij brief van 16 mei 2000 excuses aangeboden. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat die informatie, wat daarvan verder ook zij, er niet aan af doet dat appellante onverwijld de aanvang van haar werkzaamheden aan gedaagde had behoren te melden. De Raad kan zich in deze overweging vinden. Op appellante rustte ingevolge artikel 62 van de Wajong de verplichting om onverwijld eigener beweging mededeling te doen van de inkomsten uit haar lidmaatschap van de gemeenteraad. Aan die verplichting doen niet af de door gedaagde jaarlijks aan appellante gezonden inkomsten-inlichtingenformulieren. Uit de gedingstukken is ook niet duidelijk kunnen worden wat precies tijdens die telefoongesprekken over en weer is gezegd en of de vanwege gedaagde aan haar gedane onjuiste telefonische mededelingen waarvoor de excuses zijn aangeboden voor appellante gedragsbepalend zijn geweest. Naar vaste rechtspraak moet het gaan om een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend, wil sprake zijn van een situatie die van invloed kan zijn op de terugvordering. Daarvan is in dit geval zeker geen sprake.
Van een of meer dringende redenen als bedoeld in artikel 55 van de Wajong, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad ook anderszins niet kunnen blijken. Het moet, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis, hierbij gaan om uitzonderingen waarbij door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden, om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient plaats te vinden. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd ziet niet op de gevolgen van de terugvordering, maar op het ontstaan ervan, en kan dus niet leiden tot het aannemen van een dringende reden als hiervoor bedoeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd
Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.