ECLI:NL:CRVB:2005:AT5711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2992 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, viel op 22 mei 2001 uit met rechterschouderklachten. De verzekeringsarts A.J.D. Versteeg concludeerde na onderzoek op 6 maart 2002 dat appellante geen medische beperkingen had die haar arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. Versteeg stelde vast dat appellante in staat was tot normaal functioneren en dat er geen toetsbaar en reproduceerbaar beeld van arbeidsongeschiktheid was. De arbeidsdeskundige M. van Os bevestigde deze conclusie door te stellen dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was.

Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank, die het bezwaar tegen de weigering van de WAO-uitkering ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 15 maart 2005 was appellante niet aanwezig, maar de gemachtigde van gedaagde verdedigde de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De Raad oordeelde dat er in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens naar voren waren gekomen die de eerdere conclusies van Versteeg en Keus konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de belastbaarheid van appellante ten tijde van de beslissing in geding niet in twijfel kon worden getrokken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten. De beslissing werd uitgesproken door mr. C.W.J. Schoor in aanwezigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier op 26 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2992 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 26 mei 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 21 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 21 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 16 mei 2003, reg.nr.
AWB 02/4576 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Tuinhout, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 10 uur per week toen zij op 22 mei 2001 uitviel met rechterschouderklachten. De verzekeringsarts A.J.D. Versteeg heeft appellante op 6 maart 2002 onderzocht. In zijn rapport van eveneens 6 maart 2002 vermeldde Versteeg van appellante verkregen informatie van de orthopedisch chirurg, die bij onderzoek geen afwijkingen had gevonden. Ook Versteeg stelde bij zijn lichamelijk onderzoek geen afwijkingen vast en gaf voorts aan dat appellante op grond van de onderzoeksbevindingen geschikt zou kunnen worden geacht voor haar eigen werk, doch dat, nu appellantes ziekmelding op grond van de Ziektewet is geaccepteerd, deze beslissing niet kan worden herroepen en dat wordt volstaan met de vaststelling dat zij bij het einde van de wachttijd in staat is tot normaal functioneren. Volgens Versteeg is er geen toetsbaar, reproduceerbaar en consistent beeld en bestaat er geen arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek. Haar mogelijkheid tot normaal functioneren heeft Versteeg vervolgens vastgelegd in de in zijn rapport opgenomen Functionele Mogelijkhedenlijst, welke derhalve geen afwijkingen ten opzichte van het normaal functioneren bevat en ook geen vermelding van specifieke voorwaarden voor het functioneren in arbeid of voor de arbeidsomgeving. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 24 april 2002 heeft de arbeidsdeskundige M. van Os blijkens zijn rapport van 24 mei 2002 vervolgens een drietal functies geselecteerd en, uitgaande van het uurloon in de middelste van die functies, vastgesteld dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 28 mei 2002 genomen.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd er bezwaar tegen te hebben dat geen beperkingen door Versteeg zijn vastgesteld ondanks de hinder die appellante ondervindt van klachten. Voorts heeft hij gesteld dat appellante ten tijde van haar uitval ook nog een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving.
De bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die blijkens zijn rapport van 8 november 2002, zoals tevoren aangekondigd op de hoorzitting aanwezig was, waar appellante evenwel zonder bericht van verhindering niet is verschenen, heeft na beoordeling van de beschikbare gegevens de conclusie van Versteeg onderschreven. Keus had blijkens zijn rapport de beschikking over informatie van de huisarts, de behandelend orthopedisch chirurg van 19 juli en 2 augustus 2002 en van de radioloog van
7 februari 2001. Uit deze informatie kwamen geen afwijkingen naar voren en de orthopedisch chirurg sprak van een mogelijk subacromiaal syndroom van de rechterschouder, welke diagnose hij echter in verband met de extreem lange duur van de klachten dubieus achtte. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
Naar aanleiding van het beroep, waarbij namens appellante is gesteld dat met haar reële klachten rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van haar belastbaarheid, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat vanwege gedaagde de mogelijkheden van appellante zijn overschat. De rechtbank wees op de anamnese, het eigen medisch onderzoek van Versteeg en de via de huisarts verkregen informatie en op het achterwege blijven in beroep van medische stukken op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de medische beoordeling vanwege gedaagde.
De rechtbank onderschreef voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in de beroepsprocedure bij de rechtbank voorgedragen bezwaren in essentie herhaald.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat geen WW-dossier van appellante is gevonden maar dat wel is gebleken dat tot haar ziekmelding een WW-uitkering is verstrekt. Voorts stelde deze gemachtigde dat Versteeg ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante op de enkele grond dat haar ziekmelding in het kader van de Ziektewet was aanvaard, niet ingevolge de ZW hersteld zou kunnen zijn verklaard. Verder stelde de gemachtigde dat Van Os ten onrechte, bij gebreke immers van vastgestelde beperkingen, heeft geoordeeld dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk. Appellante had volgens deze gemachtigde in feite geen recht op een WAO-uitkering omdat er geen sprake was van ziekte of gebrek in de zin van de WAO.
De Raad oordeelt dat in hoger beroep geen gegevens van medische aard naar voren zijn gekomen die twijfel oproepen omtrent de juistheid van de conclusies van Versteeg en Keus omtrent de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding. Gelet hierop en in aanmerking genomen de ter zitting verstrekte toelichting op het bestreden besluit van de zijde van gedaagde, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit in rechte geen stand zou kunnen houden.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient, mede het vorenstaande in aanmerking genomen, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.