[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 8 mei 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 12 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het door mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 12 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 24 april 2003, reg.nr. 02/0178 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 17 juli 2003 van verweer gediend en op 13 december 2004 nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als interieurverzorgster voor ongeveer 35 uur per week toen zij op 10 mei 1999 uitviel met rug-, rechterarm- en psychische klachten. De verzekeringsarts A.J. Hoffman heeft in zijn rapporten van 7 augustus en
6 september 2000 verslag gedaan van zijn onderzoek op 7 augustus en de op 8 augustus 2000 telefonisch verkregen informatie van de huisarts. Blijkens die informatie zijn er volgens de neuroloog wat betreft de rugklachten geen duidelijke afwijkingen en stelde de behandelend orthopedisch chirurg een cervicobrachialgie vast. Wat betreft de psychische klachten is er volgens Hoffman wel sprake van psychisch lijden, maar niet zodanig dat appellante geen restcapaciteit zou hebben, terwijl hij zijn aanvankelijke inschatting dat sprake zou kunnen zijn van een post traumatische stressstoornis op basis van de informatie van de huisarts niet langer handhaafde. Zijn bevindingen legde Hoffman neer in het FIS-formulier van
6 september 2000 dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 29 januari 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 29 januari 2001 selecteerde de arbeidsdeskundige J. van Geel blijkens het rapport van 12 februari 2001 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, dat er geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van
28 maart 2001.
In de bezwaarprocedure is namens appellante betoogd dat - samengevat weergegeven - onvoldoende onderzoek is verricht naar haar lichamelijke en psychische klachten en dat de geduide functies vanwege haar klachten niet geschikt voor haar zijn. Naar aanleiding hiervan en in aanmerking genomen het verslag van de hoorzitting van 10 oktober 2001, waarin appellante onder andere heeft aangegeven dat de klachten de laatste 6 maanden zijn toegenomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine in zijn rapport van 14 november 2001 het door Hoffman verrichte onderzoek en diens conclusies beoordeeld, waarbij De Bruine heeft aangegeven dat door Hoffman wel degelijk aandacht is besteed aan de psychische klachten van appellante, en heeft hij op basis hiervan alsmede op basis van de informatie van de huisarts, de neuroloog en de orthopedisch chirurg geconcludeerd dat er geen aanleiding is de door Hoffman vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante de in de bezwaarprocedure voorgedragen argumenten in essentie herhaald en heeft hij informatie overgelegd van de GZ-psychologe T. Duman-Bilir van 30 mei 2002 en de huisarts van 23 januari en
11 juni 2002. Duman-Bilir gaf aan dat appellante sinds 6 maart 2002 bij haar in behandeling is en dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis met een angstige stemming en dat de lichamelijke klachten zeker verband houden met de psychische spanningen, waarbij moeilijk is te bepalen welke van beide de oorzaak is. Tevens ging Duman-Bilir in op de levensgeschiedenis van appellante. In zijn verwijsbrief van 23 januari 2002 vermeldde de huisarts onder andere dat sprake was van somatisatie en dat er veel problemen in de privé sfeer spelen, waaronder problemen met de WAO-uitkering, terwijl de huisarts in zijn brief van 11 juni 2002 als zijn mening gaf dat appellante, gezien haar klachten, nu niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden.
Naar aanleiding hiervan is van de zijde van gedaagde op 25 september 2002 gereageerd door te stellen dat de door Duman-Bilir vermelde feiten in grote lijnen bekend waren en dat bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante beperkingen op het psychische vlak zijn onderkend. Voorts is gesteld, dat de informatie van de huisarts geen betrekking heeft op de situatie van appellante ten tijde in geding.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in de aangevallen uitspraak onderschreven en heeft daarbij in het bijzonder aangegeven dat, gelet op het feit dat de echtgenoot van appellante aanwezig was bij het onderzoek van Hoffman op 7 augustus 2000 en dat hij, naar uit het verslag van dat onderzoek kan worden opgemaakt als tolk heeft gefungeerd, niet is kunnen blijken dat de psychische klachten toen onvoldoende zijn besproken. De informatie van Duman-Bilir en de huisarts heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze informatie niet dat appellante op de datum in geding in het geheel niet in staat was tot werken vanwege haar psychische klachten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante in essentie zijn eerder voorgedragen standpunten herhaald en voorts gesteld dat de rechtbank de in beroep beschikbaar gekomen medische informatie ten onrechte terzijde heeft geschoven.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. In dit kader overweegt de Raad in de eerste plaats dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat de in het dossier aanwezige brief van gedaagde van 20 december 2000, houdende de verklaring op verzoek van appellante dat aan haar op 8 mei 2000 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, niet bedoeld is als een beslissing inzake toekenning van een WAO-uitkering, maar dient te worden bezien in het licht van het feit dat gedaagde bij besluit van 3 augustus 2000 aan appellante in afwachting van de definitieve vaststelling van haar recht op een WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2000 een voorschot heeft verstrekt, waarbij is uitgegaan van evenvermelde mate van arbeidsongeschiktheid. Deze toelichting komt de Raad niet onaannemelijk voor en hij ziet dan ook geen aanleiding het primaire besluit van 28 maart 2001 niet als de enige rechtens relevante beslissing omtrent het recht van appellante op een WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2000 te beschouwen.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is ook de Raad niet kunnen blijken dat vanwege gedaagde de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding onjuist zou zijn ingeschat. Van de zijde van gedaagde is in eerste aanleg reeds een reactie gegeven op de toen ingebrachte informatie van Duman-Bilir en de huisarts en ook de Raad heeft uit die informatie niet kunnen afleiden dat, voorzover al moet worden aangenomen dat deze informatie ziet op de medische situatie van appellante ten tijde van de datum in geding, appellante op dat tijdstip vanwege haar psychische klachten in het geheel niet tot werken in staat was.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is het de Raad opgevallen dat de arbeidsmogelijk- hedenlijst, waarvan de arbeidsdeskundige is uitgegaan bij de selectie van functies en de berekening van het verlies aan verdienvermogen, is gedateerd op 29 januari 2001, derhalve ruim na de datum in geding. De tot de fb-codes 9717, 8030 en 7964 behorende functies, welke aan de schatting op 8 mei 2000 ten grondslag zijn gelegd, hebben blijkens deze arbeidsmogelijkhedenlijst - met uitzondering van twee tot de fb-code 8030 behorende functies stikker/stikster lederwaren en hulplederbewerk(st)er - een actualiseringsdatum, welke is gelegen voor de datum in geding, te weten 21 juli 1999 (fb-code 9717), 30 maart 2000 (1 functie bediener stikautomaat schoeisel behorend tot de fb-code 8030 met 7 arbeidsplaatsen) en 22 juni 1999 (fb-code 7964). De Raad acht het dan ook genoegzaam aannemelijk dat ten tijde in geding ook deze functies aan appellante geduid konden worden en heeft vastgesteld dat het vervallen van twee functies uit de fb-code 8030 niet leidt tot een wijziging van de voor appellante vast te stellen mate van arbeidsongeschiktheid ten tijde van de datum in geding.
Uit al het vorenstaaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.