E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 maart 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 6 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 20 maart 2003, reg.nr. AWB 02/2352 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en hierop op 10 september 2003 een aanvulling, met bijlagen, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.E.A. Smit, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam in vier dienstbetrekkingen, te weten als schoonmaakster voor 20, 17,5 en 2 uur per week en als aardewerkmedewerkster voor 20 uur per week, derhalve voor in totaal 59,5 uur per week, toen zij, naar de Raad uit de stukken opmaakt, op 9 mei 1997 uitviel als gevolg van een breuk van haar rechterheup bij een verkeersongeval. Nadat zij de wettelijke wachttijd had doorlopen heeft gedaagdes rechtsvoorganger haar bij besluit van 21 september 1998 met ingang van 11 april 1998 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 21 oktober 1998 en 23 september 1999 in het kader van herbeoordelingen leidde tot de vaststelling dat er toen geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren. Vervolgens heeft op 8 juni 2001 andermaal verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en wel door de verzekeringsarts R.C. Nieuwenhoff, die vaststelde dat de medische situatie de afgelopen jaren niet is verbeterd, dat appellante veel pijnklachten en beperkingen houdt en dat deze beperkingen ook werden teruggevonden bij het lichamelijk onderzoek. Omdat appellante wel zelfredzaam was, heeft Nieuwenhoff thans wel een belastbaarheidsprofiel met grote locomotore beperkingen als uitgangspunt opgesteld dat hij bij zijn rapport van 8 juni 2001 heeft gevoegd. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 januari 2002 heeft de arbeidsdeskundige H.J.L. Fontein blijkens zijn rapport van 17 januari 2002 een viertal functies geselecteerd en heeft hij, uitgaande van het uurloon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 23,9%. Bij deze berekening heeft Fontein tevens de omvang van de gecombineerde maatvrouwarbeid in verband met excessieve deelname aan het arbeidsproces gemaximeerd tot in totaal 50 uur per week. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 18 januari 2002 genomen.
In de bezwaarprocedure is namens appellante een rapport van de orthopedisch chirurg N.P.J. Setteur van 10 april 2000 overgelegd, die appellante heeft onderzocht in het kader van de vaststelling van letselschade in verband met het hiervoor genoemde verkeersongeval. Setteur omschreef haar klachten en vermeldde dat appellante mogelijk een lichte krachts- vermindering van de rechterhand ten opzichte van de linkerhand had. Ten aanzien van de rechterheup concludeerde hij dat er geen sprake was van een eindtoestand en verwachtte hij een verdere progressie van de posttraumatische coxarthrose rechts met als gevolg een toename van de belemmeringen en het percentage functionele invaliditeit. Als gevolg van het samenstel van door hem vastgestelde belemmeringen berekende Setteur evenbedoeld percentage op 20%. In de bezwaarprocedure formuleerde de gemachtigde van appellante voorts zijn bezwaren tegen de maximering van de omvang van de maatvrouwarbeid en wees hij op de onjuiste vaststelling van de belastbaarheid van appellante ten aanzien van onder andere zitten, alsmede tillen en dragen in verband met de krachtsvermindering in de rechterarm.
Ter hoorzitting van 27 mei 2002 vermeldde de gemachtigde verder dat appellante geen opleiding heeft genoten en niet goed kan lezen, zodat haar opleidingsniveau op 1 in plaats van 2 had moeten worden gesteld. Tevens wees zij op beperkingen van haar nek en haar oogklachten.
De bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd is in zijn rapport van 27 mei 2002 uitvoerig ingegaan op de beschikbare medische gegevens en heeft ook zelf lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Daarbij nam hij geen functiebeperkingen in de gewrichten van de rechterhand en –pols en een ongestoorde coördinatie waar, terwijl voorts alle grepen mogelijk waren. Voorts gaf hij aan dat vanuit hetgeen tot nog toe is geobjectiveerd in verband met de coxarthrose de door appellante vermelde klachten ten aanzien van onder andere het zitten niet medisch verklaarbaar waren. Gezien het onderzoek van Setteur, achtte Schoonderwoerd alleen een aanpassing van het belastbaarheidspatroon aangewezen in verband met wat verminderde kracht in de rechterhand en concludeerde hij dat appellante één uur aaneengesloten moet worden geacht te kunnen zitten. Voorts zijn er naar zijn mening geen psychische beperkingen. Behalve evenvermelde aanpassing achtte Schoonderwoerd de door Nieuwenhoff aangegeven beperkingen een goede afspiegeling van appellantes belastbaarheid. De bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen heeft voorts in zijn rapport van 30 mei 2002 de maximering door Fontein van de maatvrouw onderschreven, niet evenwel om reden van excessieve arbeidsomvang maar om reden dat in het patroon van appellante sprake was van een meer dan gebruikelijke deelname aan het arbeidsproces. Verder stelde Buskermolen het verlies aan verdiencapaciteit op 20,1%. Onder overneming van de conclusies van Schoonderwoerd en Buskermolen handhaafde gedaagde het primaire besluit bij het bestreden besluit.
In beroep heeft de gemachtigde de conclusies van Schoonderwoerd bestreden en heeft hij, ditmaal onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2002 (USZ 2002,223), zijn bezwaren tegen de maximering van de maatvrouw geformuleerd. Wat dit laatste betreft heeft Buskermolen op 8 november 2002 deze maximering verdedigd met erop te wijzen dat hij zich ten aanzien van schoonmakers vrijwel geen geval kan herinneren van een langere werkweek dan 50 uur per week. Voorts wees hij op de extra belasting door reistijd, nu appellante bij vier werkgevers werkzaam was.
Ter zitting van de rechtbank van 13 maart 2003 heeft appellante haar wekelijkse werkpatroon voor haar uitval desgevraagd toegelicht door te stellen dat zij niet in het weekend werkte, tussen 06.00 en 07.00 uur begon, om ongeveer 13.00 uur klaar was, waarna zij naar huis ging en pauzeerde en vervolgens in de middag en de avond telkens nog drie à vier uur werkzaam was.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat betreft de medische grondslag heeft zij gewezen op het onderzoek van Schoonderwoerd, die bij zijn beoordeling ook het rapport van Setteur heeft betrokken, en zag zij geen aanknopingspunten voor het oordeel dat vanwege gedaagde de medische beperkingen van appellante onjuist zijn ingeschat. Ook de arbeidskundige grieven van appellante zag de rechtbank geen doel treffen. Anders dan in de door de gemachtigde genoemde uitspraak van de Raad van 5 juli 2002, waarbij het ging om twee werkgevers, waren er in dit geval vier werkgevers aan de orde, zodat appellante ook nog de nodige reistijd had. Voorts wees de rechtbank erop dat appellante voor haar uitval slechts één maand in een arbeidsomvang van 59,5 uur gewerkt had en dat, als die laatste dienstbetrekking zou vervallen, de omvang van de maatvrouw minder dan 50 uur per week zou zijn, reden waarom de rechtbank de maximering tot 50 uur per week alleszins redelijk achtte. Dat een zodanig arbeidspatroon in de Marokkaanse gemeenschap niet uitzonderlijk is en dat appellante bereid en in staat was om lange dagen te maken, leidt volgens de rechtbank niet tot een hogere urenomvang van de maatvrouw.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gepleit voor onderzoek door een deskundige revalidatie-arts en heeft de gemachtigde nogmaals het arbeidspatroon van appellante toegelicht en daarbij aangegeven dat appellante veelal per auto van de ene werkgever naar de andere werkgever werd vervoerd. In dit verband is van de zijde van appellante ter zitting nog toegelicht dat de werkzaamheden alle in [woonplaats] werden verricht, zodat van substantiële reistijd geen sprake was.
Wat betreft de omvang van de maatvrouw heeft gedaagde in zijn verweerschrift nogmaals erop gewezen dat de combinatie van de functies in relatie tot hetgeen in den lande gebruikelijk is als abnormaal lang moet worden beschouwd. Voorts heeft gedaagde zijn visie ten aanzien van het opleidingsniveau nader toegelicht in die zin dat het hier gaat om niet meer dan een indicatie en dat de arbeidskundige inschatting is dat appellante zeker een reële kans maakt op opleidingsniveau 2 te worden aangenomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde daaraan nog toegevoegd dat hier geen sprake is van een strikte diploma-eis en dat het bij het opleidingsniveau gaat om een inschatting. Tenslotte heeft gedaagde de wijze van vaststelling van de mediane loonwaarde toegelicht en vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 16,2% is.
De Raad heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad wijst er in dit verband op dat ook Setteur geenszins tot volledige functionele invaliditeit heeft geadviseerd en dat van de zijde van appellante geen medische gegevens zijn ingebracht op grond waarvan zou moeten aangenomen dat de door Setteur uitgesproken verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de coxarthrose van appellantes rechterheup zich reeds ten tijde van de datum in geding had voltrokken. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om, zoals de gemachtigde van appellante heeft verzocht, een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat hij in grote lijnen kan instemmen met hetgeen van de zijde van gedaagde is opgemerkt ten aanzien van het voor appellante bij de functieduiding te hanteren opleidingsniveau. De Raad heeft geen aanknopingspunten gezien, op grond waarvan in dit geval het door gedaagde gehanteerde niveau twee, gezien alle feiten en omstandigheden, niet juist zou zijn.Wat betreft de omvang van de maatvrouwarbeid overweegt de Raad dat uit zijn meergenoemde uitspraak van 5 juli 2002 naar voren komt dat bij de vaststelling of de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt een zekere objectivering dient plaats te vinden. Daarbij dient het begrip “abnormaal lange werktijden” te worden gerelateerd aan de werktijden voor die categorie van werknemers hier te lande en kunnen daarnaast factoren als de aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid alsmede de leeftijd van de betrokkene naast de omvang van de arbeid een rol spelen. Waar de Raad in deze uitspraak de combinatie van schoonmaakwerkzaamheden voor twee werkgevers op drie locaties gedurende 7 dagen en in totaal 69 uur per week als uiterst belastend voor de betrokkene en derhalve als excessief aanmerkte, kwam hij, gelet op het feit dat in de schoonmaakbranche een combinatie van een voltijdse baan overdag met een deeltijdbaan in de avonduren niet ongebruikelijk is, tot de conclusie dat in dit geval een combinatie van voltijdse schoonmaakwerk gedurende 40 uur per week en van zulk werk in de avonduren gedurende 13 uur per week als maatgevend diende te worden aangemerkt. Gelet hierop en in aanmerking genomen de specifieke feiten en omstandigheden met betrekking tot de combinatie van functies, waarin appellante voor haar uitval werkzaam was, zoals deze uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, komt de Raad tot de slotsom dat ook bij deze combinatie geen sprake is van het verrichten van arbeid in een als excessief aan te merken omvang als bedoeld in zijn uitspraak van 5 juli 2002. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat ten aanzien van de door appellante verrichte functies niet is gebleken dat deze wat betreft aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid in enigerlei opzicht in ongunstige zin een afwijkend beeld vertoonden ten opzichte van hetgeen in deze functies gebruikelijk is en dat niet gebleken is dat in het geval van appellante haar leeftijd en haar gezondheidstoestand bij de aanvang van deze functies en tijdens de vervulling daarvan een belemmering zijn geweest. Een en ander is van de zijde van gedaagde trouwens ook niet gesteld. Verder is de Raad, anders dan de rechtbank en in lijn met zijn uitspraak van 1 februari 1995 (RSV 1995,181), van oordeel dat de betrekkelijk korte periode waarin appellante werkzaam is geweest als aardewerkmedewerkster, te weten van 7 april 1997 tot haar uitval op 9 mei 1997, nu hier sprake was van een afzonderlijke dienstbetrekking, geen aanleiding geeft deze functie bij de vaststelling van de maatman buiten beschouwing te laten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatvrouwfunctie met, naar het de Raad voorkomt om reden van de van toepassing zijnde reductiefactor, mogelijk klasse-overoverschrijdende gevolgen bij een herberekening van de restverdiencapaciteit van appellante op de datum in geding, zodat dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit in stand is gelaten, kan niet blijven gehandhaafd.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over schade in de vorm van wettelijke rente over eventueel door appellante ten onrechte niet ontvangen uitkering ingevolge de WAO uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden.Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op€ 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,=, te betalen wat betreft de proceskosten in hoger beroep door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.