ECLI:NL:CRVB:2005:AT5763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4981 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats op basis van het standpunt dat gedaagde geen beperkingen meer ondervond die voortkwamen uit ziekte of gebrek. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 18 maart 2005 was gedaagde niet aanwezig, maar haar advocaat, mr. R.C. Breuls, diende een verweerschrift in.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de eerdere uitspraak van de rechtbank overgenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts Lemmers, die gedaagde op 23 november 1998 had onderzocht, tot de conclusie was gekomen dat gedaagde een normaal stabiel en belastbaar psychisch toestandsbeeld had. De bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan bevestigde dat het onderzoek aan de eisen van zorgvuldigheid voldeed en dat de conclusie van Lemmers consistent was met zijn eigen bevindingen en het psychologische onderzoek.

De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat gedaagde beperkingen had voor het verrichten van arbeid en dat zij in staat was haar eigen werk te verrichten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep alsnog ongegrond. De beslissing werd uitgesproken op 29 april 2005 door mr. J. Janssen als voorzitter en de leden mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van griffier mr. J.E. Meijer.

Uitspraak

02/4981 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
22 juni 1999, waarbij appellant gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) had ingetrokken, gegrond verklaard voor zover het betreft de datum per welke de uitkering is ingetrokken. Appellant heeft bij besluit van 2 juli 2001 de uitkering, welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingetrokken per 16 augustus 1999.
Bij uitspraak van 16 augustus 2002, nr. AWB 2001/1039 WAO, heeft de rechtbank Maastricht het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, voorts bepaald dat het griffierecht aan gedaagde wordt vergoed en een proceskostenveroordeling van appellant uitgesproken.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden zoals die zijn vermeld in rubriek II. van de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Het bestreden besluit berust op het standpunt van appellant dat gedaagde geen beperkingen (meer) ondervindt die voortkomen uit ziekte of gebrek. Gelet hierop wordt gedaagde geschikt geacht voor haar eigen werk en voor andere gangbare arbeid en is de WAO-uitkering ingetrokken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van
16 augustus 1999 volledig in strijd is met artikel 18 c.q. 43 van de WAO, omdat in het geheel niet is onderbouwd met welke arbeid gedaagde een verdienvermogen kan realiseren.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijnerzijds ten onrechte tijdens de rechtbankprocedure is gesteld dat de conclusie dat gedaagde geschikt is voor haar eigen werk en voor ander gangbaar werk niet uit de gedingstukken blijkt. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts K. Lemmers van
15 juni 1999, dat gedaagde geschikt is voor haar eigen arbeid en voor gangbaar ander werk.
De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek van appellant onzorgvuldig of onjuist te achten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat verzekeringsarts Lemmers, voornoemd, gedaagde op 23 november 1998 op het spreekuur heeft gezien, een psychologische observatie heeft verricht en een expertise-onderzoek heeft doen verrichten bij de klinisch psycholoog drs. F. Riga. Op basis van zijn eigen bevindingen en de conclusies van Riga, voornoemd, is Lemmers tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een normaal stabiel en belastbaar psychisch toestandsbeeld. De bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan heeft in haar rapportage van 19 januari 2000 aangegeven dat het onderzoek aan de eisen van zorgvuldigheid voldoet en dat de conclusie van de verzekeringsarts Lemmers consistent is met zijn eigen onderzoek alsmede het psychologische onderzoek. De Raad heeft geen aanwijzingen dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist moet worden gehouden.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant terecht heeft bepaald dat er voor gedaagde geen beperkingen voor het verrichten van arbeid (meer) aanwezig zijn ten gevolge van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Hieruit volgt dat gedaagde terecht in staat is geacht haar eigen werk te verrichten. Hierbij tekent de Raad nog aan dat geschiktheid voor het eigen werk (de maatmanarbeid) in beginsel de vooronderstelling rechtvaardigt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.