ECLI:NL:CRVB:2005:AT5814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4304 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vergoeding immateriële schade in het kader van AOW-pensioen

In deze zaak heeft appellant, wonende in Canada, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn AOW-pensioen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 april 2005 uitspraak gedaan. Appellant had verzocht om vergoeding van immateriële schade, die hij had geleden door de vertraging in de toekenning van zijn AOW-pensioen. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, de taken van de Sociale Verzekeringsbank heeft overgenomen en dat appellant in 2000 een aanvraag voor AOW had ingediend. De Raad oordeelde dat de emotionele schade die appellant had geleden niet kon worden gekwalificeerd als 'een aantasting van zijn persoon' volgens artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen materieel geschil meer bestond, omdat het bezwaar van appellant was gegrond verklaard en hij een AOW-pensioen had gekregen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar was. De Raad benadrukte dat de wettelijke rente over de nabetaling van het AOW-pensioen voldoende compensatie bood voor de vertraging in de uitbetaling. Appellant had geen bewijs geleverd voor de hoogte van de door hem gestelde schade, waardoor zijn vordering niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

02/4304 AOW
U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats] (Canada), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift -annex bijlage- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2002, nr. AWB 01/3902, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 februari 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen A. van der Weerd, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij brief gedateerd 5 oktober 2000 heeft appellant, geboren op 9 maart 1936, aan gedaagde verzocht hem een aanvraagformulier te zenden voor een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vervolgens heeft appellant bij formulier gedagtekend 20 november 2000 genoemde aanvraag ingediend. Bij brief van 25 januari 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de aanvraag in behandeling is genomen. De beschikking over het recht op pensioen zal worden toegezonden binnen negen maanden na dagtekening van de brief. Bij brief van 5 maart 2001 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat deze hem op tijd een AOW-pensioen moet toekennen. Appellant geeft aan dat hij aan zijn financiële verplichtingen moet voldoen. Gedaagde wordt aansprakelijk gesteld voor de gevolgen die uitstel van betaling van het pensioen voor appellant zal hebben. Verzocht wordt om toekenning van een voorschot.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant voorschotten toegekend inzake zijn AOW-pensioen en de toeslag daarop ter hoogte van in totaal f. 1.553,06 per maand.
Bij besluit van 19 juli 2001 is aan appellant met ingang van maart 2001 een ouderdoms-pensioen toegekend ter hoogte van 76% van het maximale pensioen voor een gehuwde. Tevens is aan hem een toeslag op dit pensioen toegekend ter hoogte van 48% van de maximale toeslag.
In bezwaar heeft appellant tegen dit besluit aangevoerd dat hij, aangezien door hem steeds AOW-premie is betaald, aanspraak heeft op een maximaal ouderdomspensioen.
Bij besluit van 6 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat appellant in de periode van 16 juni 1988 tot en met 8 maart 2001 niet verzekerd is geweest. Dat over genoemde periode premies volksverzekeringen op appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn ingehouden kan daaraan niet afdoen.
In beroep heeft appellant vooreerst wederom het uitkeringspercentage aangevochten. Bij besluit van 5 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar alsnog gegrond verklaard en aan appellant een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 96% van het maximale pensioen.
Bij ongedateerde brief, bij de rechtbank ingekomen op 26 februari 2002, verzoekt appellant aan de rechtbank om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant zegt te hebben geleden door het niet-tijdig toekennen van het ouderdoms-pensioen. Verwezen wordt naar appellants brief aan gedaagde van 5 maart 2001. Volgens appellant was hij door het uitblijven van het pensioen niet langer in staat de hypotheek voor zijn woning te betalen en heeft hij op 1 september 2001 het huis moeten verlaten. Volgens appellant is er zowel financiële als emotionele schade geleden.
In een brief van 24 juni 2002 geeft appellant aan $ 20.000 verlies te hebben geleden. Dit verlies, aldus appellant, is voornamelijk het gevolg van een al jaren dalende markt. Het verlies is echter relatief omdat je in een lage markt ook goedkoper inkoopt. De prijzen zijn inmiddels scherp opgelopen, maar de meeste pijn doet het feit dat er nu andere mensen wonen in ons zo begeerde huis.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat, zoals appellant desgevraagd heeft medegedeeld, met het besluit van 5 februari 2002 volledig aan zijn beroep tegemoet is gekomen, zodat geen materieel geschil meer bestaat. Nu, gezien de nadere standpuntbepaling in het besluit van 5 februari 2002, de motivering aan het bestreden besluit van 6 oktober 2001 is komen te ontvallen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Appellants verzoek om vergoeding van door hem geleden financiële en emotionele schade acht de rechtbank niet toewijsbaar. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade acht de rechtbank het causaal verband tussen die schade en de omstandigheid dat gedaagde eerst omstreeks juni 2001 tot uitbetaling is overgegaan van het pensioen waarop appellant sedert maart 2001 recht had, niet voldoende aangetoond. Ten aanzien van de door appellant gestelde materiële schade merkt de rechtbank op dat schadevergoeding wegens de vertraging in de betaling van een geldsom bestaat in vergoeding van de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee dat er, naast de wettelijke rente, geen plaats is voor een zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van het AOW-pensioen door appellant gestelde schade. Gedaagde wordt veroordeeld tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente over het bruto bedrag van de uitkering waarop appellant vanaf 1 maart 2001 recht heeft gekregen, zulks met ingang van 1 april 2001.
In hoger beroep voert appellant aan dat zijn mededeling dat volledig aan het beroep tegemoet is gekomen is gedaan in een brief waarin hij ook te kennen heeft gegeven schadevergoeding te vorderen. De opmerking van de rechtbank dat er geen materieel geschil zou zijn is dus onjuist, aldus appellant. Appellant geeft verder aan door de verkoop van zijn huis emotioneel gebroken te zijn. Hij claimt een schadevergoeding van tenminste € 25.000,-, ‘nog afgezien van het verlies dat wij hebben geleden aan het huis zelf door de gedaalde prijzen.’ Laatstgenoemde schade bedraagt volgens appellants schrijven van
28 januari 2005 op dat moment € 33.000,-.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of de rechtbank met recht geen oordeel heeft gegeven over gedaagdes besluit van
7 februari 2002. Naar het oordeel van de Raad is deze beslissing juist. Met dit besluit is immers, voor wat betreft appellants AOW-rechten, en daar ging het besluit over, volledig aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen.
Ten aanzien van appellants vordering tot veroordeling van gedaagde tot vergoeding van immateriële schade merkt de Raad op dat die vordering reeds niet voor toewijzing vatbaar is nu de door appellant gestelde emotionele schade niet kan worden gekwalificeerd als ‘een aantasting van zijn persoon’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het BW.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade stelt de Raad voorop dat in het onderhavige geval door toekenning van wettelijke rente over de nabetaling van het AOW-pensioen in beginsel de schade ter zake van de vertraging in de uitbetaling van het pensioen wordt gecompenseerd. Ten overvloede merkt de Raad hierbij op dat appellant bestaan noch hoogte van deze schade op enigerlei wijze aannemelijk heeft gemaakt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos.