E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Middelburg onder dagtekening 4 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 02/165), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 20 januari 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
Bij brieven van 31 maart 2003 en 29 oktober 2003 heeft appellant enige stukken ingezonden en inlichtingen verstrekt.
Gedaagde heeft bij brief van 7 juni 2004 (met bijlagen) enige vragen van de Raad beantwoord.
Bij brief van 18 maart 2005 heeft gedaagde een rapport van 28 februari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige P. Blom ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 24 maart 2005 een in het kader van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten opgemaakt rapport van 7 februari 2005 ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde het besluit van 26 april 2001 gehandhaafd dat appellant per 26 juni 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar medische beperkingen heeft als gevolg waarvan hij zijn oude werk als productiemedewerker in een papierfabriek niet meer kan verrichten, maar dat deze beperkingen er niet aan in de weg staan dat hij met andersoortige werkzaamheden een zodanig inkomen kan verwerven dat geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit bestaat.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust en dat het door gedaagde gehanteerde belastbaarheidspatroon voor juist moet worden gehouden. Van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat deze de belastbaarheid van appellant niet te boven gingen.
In hoger beroep heeft appellant, onder overlegging van een aantal gegevens van medische aard, aangevoerd dat zijn belastbaarheid is overschat, dat hij beperkt is in het aantal uren dat hij kan werken en dat de geselecteerde functies door hem niet vervuld kunnen worden.
Gedaagde heeft de ingezonden medische gegevens voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz. Deze heeft in haar rapport van 20 januari 2003 opgemerkt dat de overgelegde medische gegevens de situatie van appellant betreffen in de tweede helft van 2002 en geen betrekking hebben op de situatie ten tijde hier in geding, te weten 26 juni 2001, zodat er geen aanleiding is de vastgestelde belastbaarheid van appellant te wijzigen. Wel heeft zij het niet onmogelijk geacht dat de bij appellant bestaande artritisklachten na die datum zijn toegenomen.
De Raad ziet gelet hierop en de overige omtrent de gezondheidssituatie van appellant bekende gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de belastbaarheid ten tijde hier in geding onjuist is vastgesteld. Met een eventuele verslechtering van appellants gezondheidstoestand na 26 juni 2001 kan de Raad in dit geding geen rekening houden, omdat daarover het bestreden besluit niet handelt.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat het door appellant ingezonden rapport van 7 februari 2005 betreffende zijn op dat tijdstip bestaande mogelijkheden tot reïntegratie, bij de Raad is ingekomen op 25 maart 2005, derhalve binnen tien dagen voor de zitting. Appellant is bij de uitnodiging om ter zitting te verschijnen erop gewezen dat dergelijke stukken in beginsel niet bij de behandeling van het geding worden betrokken. De Raad heeft dit rapport dan ook niet bij zijn oordeelsvorming in aanmerking genomen.
Mede gelet op de van de zijde van gedaagde in hoger beroep gegeven inlichtingen over de geselecteerde functies en de daarin voorkomende belastingen is de Raad van oordeel dat de aan die functies verbonden werkzaamheden door appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen kunnen worden verricht en dat derhalve geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.