[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 april 2003, reg.nr. 02/716 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 maart 2005, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G. Smit en W. de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente Zwolle.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1985 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluiten van 19 mei 1999 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het recht op uitkering met terugwerkende kracht beëindigd over de periode 15 mei 1996 tot 1 november 1998 op de grond dat appellante inkomen uit arbeid en het voeren van een gezamenlijke huishouding heeft verzwegen, en voorts de over die periode ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van f 48.542,29 van haar teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 5 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2000, reg.nr. 00/1798 NABW, heeft de rechtbank Zwolle het beroep tegen het besluit van 5 januari 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door terug te komen van het besluit van 17 augustus 1998 waarbij gedaagde, kennis dragend van door appellante verrichte werkzaamheden, niettemin had besloten de verstrekking van bijstand aan appellante voort te zetten. De rechtbank heeft echter eveneens geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner ] vanaf 1 juni 1998. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2000 heeft gedaagde op 10 januari 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het bezwaar van appellante wordt daarbij alsnog gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de periode 15 mei 1996 tot 1 juni 1998 en ongegrond voorzover het betrekking heeft op de periode 1 juni 1998 tot 1 november 1998. Het recht op bijstand over deze laatste periode wordt ingetrokken wegens het verzwijgen van de bestaande gezamenlijke huishouding, als gevolg waarvan aan appellante ten onrechte bijstand is verleend. De kosten van de over die periode ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van f 8.855,94 worden van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft tegen het besluit van 10 januari 2001, voorzover dit betrekking heeft op de periode 1 juni tot 1 november 1998, beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep - evenals in beroep - aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord alvorens gedaagde het besluit van 10 januari 2001 heeft genomen.
Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met [partner] en voorts aangevoerd dat, indien dit toch het geval was, zij recht had op een uitkering naar de norm voor een echtpaar.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het horen van appellante voorafgaand aan het nemen van het besluit van 10 januari 2001 achterwege kon blijven. Appellante heeft immers tot aan de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2000 alle gelegenheid gekregen en benut om haar visie op de zaak te geven, terwijl bij het besluit van 10 januari 2001 slechts uitvoering wordt gegeven aan die uitspraak.
De Raad overweegt vervolgens dat de rechtbank, de daarop betrekking hebbende beroepsgronden van appellante uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verwerpend, in de uitspraak van 18 december 2000 heeft vastgesteld dat appellante en [partner] een gezamenlijke huishouding voeren vanaf 1 juni 1998. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat dit oordeel in rechte vast en kan het in dit geding niet meer aan de orde komen.
Gegeven deze gezamenlijke huishouding is appellante geen zelfstandig subject van bijstandsverlening. De bijstand over de periode 1 juni 1998 tot 1 november 1998 is derhalve ten onrechte aan haar verleend, doordat zij die gezamenlijke huishouding niet aan gedaagde heeft gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gedaagde was vervolgens gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over de periode l juni 1998 tot 1 november 1998 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het betoog van appellante dat, indien een gezamelijke huishouding wordt aangenomen, zij recht heeft op een uitkering naar de norm voor een echtpaar, strekt ertoe dat gedaagde van terugvordering van de aan appellante ten onrechte betaalde bijstand dient af te zien. Nog daargelaten dat appellante - zelf - in dat geval slechts recht zou hebben gehad op de helft van die norm, overweegt de Raad dat het aan appellante is om feiten te stellen en zonodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige of aanvullende bijstand naar de norm voor een echtpaar zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad is appellante hierin niet geslaagd. Gelet op de in de gedingstukken vervatte informatie over de door appellante en [partner] verrichte werkzaamheden en de daaraan verbonden dan wel toe te rekenen inkomsten, kan worden aangenomen dat het gezamenlijke inkomen in de in geding zijnde periode niet beneden de voor een echtpaar geldende bijstandsnorm lag.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 juni 1998 tot 1 november 1998 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 januari 2001, zij het op onjuiste gronden, terecht ongegrond heeft verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.