E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 juli 2004, kenmerk JZ/C60/2004/0487, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In september 2003 heeft eiser, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 25 mei 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts niet met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de stukken staat vast dat eiser tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu eiser geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat hij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteitsvereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om eiser met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.