ECLI:NL:CRVB:2005:AT5879
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- G.L.M.J. Stevens
- Rechtspraak.nl
Weigering erkenning als oorlogsgetroffene op basis van onvoldoende bewijs van vervolging
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die een aanvraag had ingediend om als vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, stelde dat hij ondergedoken was in Malang en een dag was opgesloten in een cel van de Kempetai. De aanvraag werd echter afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.
De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat uit de beschikbare gegevens bleek dat eiser tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving had ondergaan. De Raad concludeerde dat er geen bevestiging was van het verblijf van eiser in een politiecel en dat er geen bewijs was voor de stelling dat hij ondergedoken was. Eiser had in een sociaal rapport verklaard zelfgemaakte zeep te hebben verkocht en was brandweerman geweest, wat niet in lijn was met de beweringen van vervolging.
De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand kon blijven, omdat er geen grond was voor vernietiging. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij aanvragen voor erkenning als oorlogsgetroffene.