ECLI:NL:CRVB:2005:AT5879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4769 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als oorlogsgetroffene op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die een aanvraag had ingediend om als vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, stelde dat hij ondergedoken was in Malang en een dag was opgesloten in een cel van de Kempetai. De aanvraag werd echter afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat uit de beschikbare gegevens bleek dat eiser tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving had ondergaan. De Raad concludeerde dat er geen bevestiging was van het verblijf van eiser in een politiecel en dat er geen bewijs was voor de stelling dat hij ondergedoken was. Eiser had in een sociaal rapport verklaard zelfgemaakte zeep te hebben verkocht en was brandweerman geweest, wat niet in lijn was met de beweringen van vervolging.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand kon blijven, omdat er geen grond was voor vernietiging. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij aanvragen voor erkenning als oorlogsgetroffene.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4769 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 9 juli 2004, kenmerk JZ/W60/2004/0457, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde voor een periodieke uitkering ingevolge de Wet in aanmerking te komen. In dat verband heeft eiser gesteld dat hij ondergedoken is geweest in Malang en een dag opgesloten is geweest in een cel in het hoofdkwartier van de Kempetai te Malang.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 19 februari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt, voorzover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, dan wel tot onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet blijkt dat eiser tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan. Van het door eiser gestelde verblijf in een politiecel is niet op enigerlei wijze bevestiging verkregen, terwijl ook anderszins niet is kunnen blijken dat eiser heeft verbleven in een plaats waar permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Voorts is in de weergave door eiser van zijn ervaringen gedurende de Japanse bezetting geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat er sprake is geweest van onderduik, nu van enig gevaar voor dreigende vrijheidsberoving niet is gebleken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat eiser in het de aanvraag begeleidend sociaal rapport heeft verklaard zelfgemaakte zeep te hebben verkocht in Soerbaja en Malang en voorts dat hij vanaf half maart 1943 tot aan de Japanse capitulatie brandweerman is geweest bij de gemeentelijke brandweer te Soerabaja.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.