ECLI:NL:CRVB:2005:AT5881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4603 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtofer op basis van lichamelijk en psychisch letsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een verzoek ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Het verzoek was eerder afgewezen omdat niet was voldaan aan de wettelijke eis van lichamelijk of psychisch letsel dat leidt tot blijvende invaliditeit. Eiser had in augustus 2001 en opnieuw in november 2003 verzocht om een periodieke uitkering, maar beide aanvragen werden afgewezen. De Raad heeft de zaak behandeld op 31 maart 2005, waarbij eiser in persoon aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door mr. A. den Held.

De Raad overwoog dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad bevestigden dat er sprake was van psychisch letsel, maar dat dit niet leidde tot blijvende invaliditeit. De lichamelijke klachten van eiser, zoals nek- en rugklachten, konden niet in verband worden gebracht met de oorlogscalamiteiten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van de verweerster deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen grond was voor vernietiging van dit besluit. Eiser werd in het ongelijk gesteld, en het beroep werd ongegrond verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en de strikte eisen die de wet stelt aan de erkenning van lichamelijk of psychisch letsel in verband met oorlogservaringen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4603 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 20 juli 2004, kenmerk JZ/P70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslacht-offers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij een op bezwaar genomen besluit van 2 december 1997 een door eiser, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, in juli 1996 ingediende aanvraag primair ertoe strekkende om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, afgewezen op de grond dat eiser weliswaar getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en f, van de Wet, maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijke en/of psychisch letsel ten gevolge van de oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. In dat verband heeft verweerster overwogen dat de bij eiser aanwezige nek- en rugklachten niet in verband staan met de oorlogscalamiteiten, omdat deze klachten duidelijk uit andere oorzaak zijn ontstaan, en dat de psychische klachten ( te weten een slaapstoornis) weliswaar in verband staan met de oorlogscalamiteiten maar dat deze klachten niet hebben geleid tot een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Het tegen het besluit van 2 december 1997 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 7 september 2000, nr. 98/55 WUBO, ongegrond verklaard.
Een in augustus 2001 door eiser gedaan verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering in het kader van de Wet, heeft verweerster bij besluit van 7 juni 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2002, afgewezen op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet.
In november 2003 heeft eiser verweerster wederom verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering, omdat naar zijn mening zijn psychische en lichamelijke klachten zijn toegenomen. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 14 april 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat ook thans niet is voldaan aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van lichamelijk of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke berusten op een rapport van onderzoek van eiser op
23 maart 2004 door een van deze adviseurs, de arts A.M. Ohlenschlager, en op de reeds bij verweerster aanwezige medische informatie in verband met de eerdere aanvragen van eiser. Uit genoemd rapport komt naar voren dat er sprake van (toegenomen) causaal psychisch letsel (te weten een posttraumatische stress-stoornis) maar dat dit letsel niet gepaard gaat met zodanige beperkingen dat gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet en voorts dat de lichamelijke klachten (nog immer) niet in verband kunnen worden gebracht met eisers oorlogservaringen, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Blijkens de beschikbare gegevens wordt eiser door de causale psychische klachten niet of nauwelijks beperkt in zijn sociaal functioneren en is hij niet onder behandeling vanwege zijn psychische klachten. Ten aanzien van de lichamelijke klachten is gelet op eerder-genoemde uitspraak van de Raad reeds in rechte komen vast te staan het door verweerster, naar aanleiding van eisers aanvraag uit 1996, ingenomen standpunt dat de bij eiser aanwezige klachten niet in verband kunnen worden gebracht met de ondergane oorlogscalamiteiten. Medische gegevens die verweerster tot een ander oordeel zouden moeten geven zijn door eiser niet ingebracht.
De Raad is dan ook niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van de voorhanden medische gegevens ingenomen standpunt dat bij eiser geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel ten gevolge van de oorlogservaringen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.