ECLI:NL:CRVB:2005:AT5886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4266 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond dat eiser lichamelijk of psychisch letsel had dat leidde tot blijvende invaliditeit als gevolg van de ondervonden oorlogscalamiteiten.

De Raad heeft het besluit van de verweerster beoordeeld en vastgesteld dat eiser weliswaar was blootgesteld aan oorlogsgeweld, maar dat er geen directe relatie was tussen dit geweld en de door eiser ervaren klachten. De medische adviezen, waaronder die van de geneeskundig adviseur P. Windels en arts R.J. Roelofs, gaven aan dat de psychische klachten van eiser niet specifiek konden worden toegeschreven aan de oorlogservaringen, maar eerder het gevolg waren van een combinatie van persoonlijke omstandigheden en algemene oorlogsomstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer niet alleen de blootstelling aan oorlogsgeweld van belang is, maar ook de aanwezigheid van blijvende invaliditeit als gevolg van dat geweld. Aangezien de Raad geen bewijs heeft gevonden dat de klachten van eiser in een causaal verband staan met de oorlogscalamiteiten, heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4266 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 juni 2004, kenmerk JZ/60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslacht-offers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend, primair ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 25 juni 2003, zoals na gemaakt bezwaar gewijzigd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet - het meemaken van beschietingen in het Xe Bataljon en het AMS-gebouw tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Naar uit de stukken blijkt is het standpunt van verweerster in overeenstemming met het in bezwaar gegeven advies van de geneeskundig adviseur P. Windels, arts. Dat advies berust op een rapport van onderzoek van eiser op 7 juni 2004 door de arts R.J. Roelofs, waarbij is betrokken de van het RIAGG IJsselland en de huisarts van eiser ontvangen medische informatie. Uit genoemd rapport komt naar voren dat de bij eiser aanwezige psychische klachten niet of nauwelijks zijn toe te schrijven aan onder de Wet vallende gebeurtenissen. Voorts is geoordeeld dat de lichamelijke klachten (nek-, rug- en huid-klachten) evenmin in het vereiste verband kunnen worden gebracht, nu deze klachten berusten op leeftijdsgebonden dan wel constitutionele afwijkingen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van het advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Blijkens de ter beschikking staande medische gegevens is de Raad niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur, op basis van die gegevens bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend causaal psychisch en/of lichamelijk letsel.
Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat, zoals uit het voorgaande blijkt, voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer niet alleen van belang is of er sprake is van onder de Wet vallend oorlogsgeweld, maar ook of dat oorlogsgeweld bij de betrokkene heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Daarbij dient sprake te zijn van een directe relatie tussen het letsel en de oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet, in dit geval de eerdergenoemde beschietingen. Uit de medische gegevens komt naar voren dat de bij eiser bestaande psychische klachten niet specifiek zijn ontstaan door bedoelde beschietingen, maar veeleer het gevolg zijn van het geheel van (ook persoonlijke) omstandigheden gedurende de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië alsmede de daarop volgende Bersiap-periode. Het betreft hier algemene oorlogsomstandig- heden waaraan eenieder in meerdere of mindere mate heeft blootgestaan, welke als zodanig niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.