[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L.G. Gerrits, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2003, reg. nr. AWB 03/871 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. de Jong, werkzaam bij de gemeente Best.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Omdat de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Best niet wist of appellant wel op het door door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] woonde, en bovendien het vermoeden bestond dat appellant samenwoonde op een ander adres in [woonplaats], heeft de Sociale Recherche van de gemeente Best op 8 januari 2003 samen met appellant de woning aan de [adres] bezocht.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft gedaagde vervolgens het recht op uitkering van appellant met ingang van 8 januari opgeschort, op de grond dat uit de bevindingen bij het huisbezoek moet worden geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres woont.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het door appellant tegen het besluit van 25 februari 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de wet vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De vernietiging berust op de vaststelling dat gedaagde aan de opschorting ten onrechte artikel 69 van de Abw ten grondslag heeft gelegd. Het in stand laten van de rechtsgevolgen vindt zijn grondslag in het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de resultaten van het huisbezoek op 8 januari 2003 aan de [adres], bij gedaagde het gegronde vermoeden kon bestaan dat appellant niet meer op dat adres woonde en dat daardoor het recht op bijstand van appellant geheel of gedeeltelijk niet meer bestond. Gezien dit gegronde vermoeden komt gedaagde de bevoegdheid toe om de uitbetaling van de bijstandsuitkering te blokkeren. Naar het oordeel van de rechtbank kan de hantering van die bevoegdheid in dit geval de rechterlijke toetsing doorstaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 februari 2003 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat gedaagde met ingang van 8 januari 2003 feitelijk de betaling van de uitkering van appellant heeft stopgezet. Vervolgens heeft gedaagde, mede naar aanleiding van nader onderzoek, bij een op 25 februari 2003 verzonden besluit het recht op bijstand van appellant over de periode van 10 mei 2000 tot 8 januari 2003 ingetrokken. Tegen die intrekking heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de periode van 7 mei 2002 tot 8 januari 2003 slechts 3 kubieke meter water heeft gebruikt, aangezien uit de ter zitting overgelegde eindafrekening blijkt dat van mei 2002 tot mei 2003 sprake is geweest van een waterverbruik van 11 kubieke meter. Bovendien stelt appellant dat in de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek niet alle producten zijn vermeld die in de keuken zijn aangetroffen en dat in het bijzonder niet is vermeld dat er ook producten waren die wel vers waren. Appellant meent dat gedaagde daarom op basis van het huisbezoek niet heeft kunnen concluderen dat appellant niet feitelijk woonde in de woning aan de [adres].
De Raad stelt allereerst vast dat thans slechts ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde na het huisbezoek gebruik heeft kunnen maken van zijn - in artikel 138 van de Abw haar grondslag vindende - bevoegdheid om de uitbetaling van de bijstand te blokkeren. Voorzover appellant tevens de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 10 mei 2000 tot 8 mei 2003 heeft willen aanvechten, moet de Raad vaststellen dat dit geding daarop geen betrekking heeft.
Naar vaste rechtspraak hangt de vraag of het bestuursorgaan gebruik kan maken van de bevoegdheid om de uitbetaling van de bijstand te blokkeren, in het algemeen af van het antwoord op de vraag of dat orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op de uitkering niet meer bestaat, dan wel dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, dan wel dat de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde op basis van de resultaten van het huisbezoek op het door appellant opgegeven woonadres, mede in het licht van het daaraan voorafgegane onderzoek en van de informatie die de Sociale Recherche op 8 januari 2003 bij Water Brabant had ingewonnen over het waterverbruik van appellant in voorgaande jaren
en waaruit was gebleken dat na 10 mei 2000 een zeer sterke daling in het waterverbruik was opgetreden, het gegronde vermoeden kon hebben dat appellant niet meer woonde op het door hem opgegeven adres. De uitgebreide rapportage van het huisbezoek geeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de volledigheid daarvan.
Uit het voorgaande volgt dat bij de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 februari 2003 terecht in stand zijn gelaten, zodat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Nu de Raad van oordeel is dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van
25 februari 2003 terecht in stand heeft gelaten, dient het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.