ECLI:NL:CRVB:2005:AT5910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4036 CSV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Schouten en later door mr. A.G. van Munster, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 juli 2003. De rechtbank had het beroep tegen een premienota van het Uwv ongegrond verklaard. De premienota betrof premies over de jaren 1997 en 1998, die door de gedaagde aan de appellanten was opgelegd in november 2001. In het hoger beroep werd door de appellanten aangevoerd dat de belastingdienst op 3 maart 2005 had aangegeven geen naheffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen te zullen opleggen over de jaren in kwestie. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten geen belang meer hadden bij een beoordeling van het besluit van 8 januari 2003, waarin hun bezwaar tegen de premienota ongegrond was verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu appellanten niet om schadevergoeding hadden verzocht, er geen procesbelang aanwezig was bij het hoger beroep. De Raad verklaarde het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk. Daarnaast wees de Raad het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af, maar veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uwv. Tevens werd bepaald dat het Uwv aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt. De uitspraak werd gedaan op 12 mei 2005, met als griffier R.E. Lysen.

Uitspraak

03/4036 CSV
03/4041 CSV
03/4042 CSV
03/4044 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A. Schouten, werkzaam bij Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau te Uden, op in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 juli 2003 met kenmerk 03/179.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben bij brieven van 23 maart, 8 april en 11 april 2005 met bijlagen de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 april 2005, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. A.G. van Munster, eveneens werkzaam bij Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.E. Willemen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft aan appellanten in november 2001 een premienota opgelegd over de jaren 1997 en 1998. Bij besluit van 8 januari 2003, voorzover van belang, is het bezwaar van appellanten tegen deze nota ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Van de zijde van gedaagde is ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat de premienota over de jaren 1997 en 1998 niet wordt gehandhaafd, aangezien uit de in hoger beroep door appellanten overgelegde brief van de belastingdienst van 3 maart 2005 blijkt dat de belastingdienst over die jaren niet tot naheffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen zal overgaan. Dit brengt mee dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 8 januari 2003. Nu appellanten niet om schadevergoeding hebben verzocht, is ook anderszins geen procesbelang aanwezig.
De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het verzoek van appellanten om vergoeding van de tijdens de bezwaarschriftprocedure gemaakte proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde voor 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellanten gevorderde vergoeding van kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt, geldt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Raad is hier van een dergelijk bijzonder geval geen sprake. Met name kan van de primaire besluitvorming - in dit geval het besluit van gedaagde om aan appellanten een premienota op te leggen - niet worden gezegd dat deze dermate ernstige gebreken vertoont dat zou moeten worden geoordeeld dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de in beroep en in hoger beroep door appellanten gemaakte proceskosten. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. De Raad acht de in dit verband door appellanten aangevoerde omstandigheden echter niet dermate bijzonder dat op grond daarvan aanleiding bestaat het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in afwijking van het eerste lid van dat artikel vast te stellen. Evenmin bestaat aanleiding om het gewicht van de zaak als meer dan gemiddeld aan te merken. De proceskosten worden dan ook met inachtneming van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
RB0405