ECLI:NL:CRVB:2005:AT5945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/750 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en deugdelijkheid van medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 mei 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak heeft vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de WAO-uitkering per 1 november 2000 niet op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. Appellant had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische beperkingen, met name de sterk verminderde knijpkracht van zijn linkerhand. De Raad oordeelde dat de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende was en dat de functie van stikster, die aan appellant was toegewezen, niet geschikt was gezien de belasting op het aspect reiken. De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet op een goede manier zijn standpunt had gewijzigd met betrekking tot de geschiktheid van de functie van verspener, wat in strijd was met een goede procesorde. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen, en heeft bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/750 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 11 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr.: WAO 02/237), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 3 april 2003 van verweer gediend en bij brief van 24 april 2003 een arbeidskundige rapportage van 15 april 2003 ingezonden.
Desverzocht heeft gedaagde middels een rapport van 21 september 2004 van de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever enige bij de Raad gerezen vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
Tussen partijen is in geschil of de bij besluit op bezwaar van 11 januari 2002 gehandhaafde intrekking per 1 november 2000 van de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
Appellant heeft met betrekking tot zijn medische beperkingen in het bijzonder nog doen aanvoeren dat de verzekeringsarts Portier in zijn rapport van 7 april 1999 melding maakt van een sterk verminderde knijpkracht van de (dominante) linkerhand en dat in het mede aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 16 juni 2000 van deze verzekeringsarts weliswaar daarvan niet opnieuw melding wordt gemaakt, maar dat in dat rapport wordt opgemerkt dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn. Appellant meent dat ten onrechte bij de vaststelling van zijn medische beperkingen met de sterk verminderde knijpkracht van zijn linkerhand geen rekening is gehouden.
Voorts heeft appellant doen aanvoeren dat de bij rapport van 21 september 2004 gegeven toelichting van de bezwaar- verzekeringsarts Wever met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de in de voor appellant geschikt geachte functie van stikster voorkomende belasting op het aspect reiken, onvoldoende is.
De Raad overweegt dat in het geval van appellant met betrekking tot het aspect reiken voor de linker dominante arm een beperking geldt van 50 x per uur 60 cm. In de functie stikster moet 150 x per uur 60 cm worden gereikt. De in zijn rapport van 21 september 2004 door de bezwaarverzekeringsarts gegeven toelichting heeft de Raad niet kunnen overtuigen. Die toelichting gaat er immers vanuit dat bij een reikafstand van 50 cm een grotere frequentie geen bezwaar behoeft te zijn. Het gaat hier evenwel om een reikafstand van 60 cm. Daarbij komt dat niet goed valt in te zien waarom de belastbaarheid van appellant op dit aspect niet is gesteld op 150 x per uur 60 cm in plaats van 50 x per uur 60 cm als een frequentie van
150 x per uur 60 cm voor appellant haalbaar is. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat onvoldoende is toegelicht waarom deze functie, ondanks de daarin voorkomende belasting op het aspect reiken, voor appellant geschikt is te achten. Deze functie kan de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting niet dragen.
Voorts overweegt de Raad dat gedaagde bij brief van 24 april 2003 de aan de schatting mede ten grondslag gelegde functies van wikkelaar en verspener niet heeft gehandhaafd. Aan de ter zitting gedane mededeling van gedaagde dat bij nader inzien de functie van verspener toch geschikt wordt geacht, gaat de Raad voorbij. Appellant heeft tegen deze mededeling bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij zich hierdoor voelde overvallen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde ruim de tijd heeft gehad zijn standpunt met betrekking tot de geschiktheid van de functie van verspener nader te bepalen. Het komt in strijd met een goede procesorde van dit gewijzigde inzicht voor het eerst op de zitting melding te maken, mede gelet op de onduidelijkheid voor appellant met betrekking tot de daaraan voor de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage te verbinden gevolgen. Daardoor is appellant onnodig in de verdediging van zijn standpunt geschaad.
Van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies resteren dientengevolge nog de samensteller metaalproducten (fb-code 8463), samensteller electrotechnische producten (fb-code 8539) en medewerker vul- en stikwerk matrassen (fb-code 7965).
Van die functies heeft gedaagde ter zitting nog vermeld dat deze voldoende actualiteitswaarde hebben. Een berekening op basis van deze functies leidt evenwel tot een verlies aan verdiencapaciteit van circa 27%, zodat het bestreden besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% is gesteld, niet in stand kan blijven. Gedaagde zal gelet hierop een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal gedaagde nog dienen te betrekken dat aan het door de verzeke- ringsarts ingevulde beperkingenpatroon valt te ontlenen dat, ondanks de vastgestelde sterk verminderde knijpkracht van de linkerhand, geen beperking is opgenomen voor hand- en vingervaardigheid. In de belastingpatronen van de resterende functies is daarnaast vermeld dat sprake is van bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik. Een en ander in onderlinge samenhang beschouwd heeft bij de Raad de vraag doen rijzen of deze functies voor appellant wel geschikt zijn te achten. De Raad acht het aangewezen daaromtrent thans geen oordeel te geven, omdat het bestreden besluit om andere redenen al voor vernietiging in aanmerking komt en het primair aan gedaagde is zich daaromtrent een (nader) oordeel te vormen en daaraan zo nodig gevolgen te verbinden voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve
€ 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.