ECLI:NL:CRVB:2005:AT5974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2929 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht in het kader van montage- en transportwerkzaamheden

In deze zaak heeft appellante, een transport- en expeditieonderneming, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en vier betrokkenen, voor wie betalingen waren gedaan voor montage- en incidentele transportwerkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 april 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door D. Meijer. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet verschenen.

De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder een looncontrole die op 17 april 2002 bij appellante was uitgevoerd. Hieruit bleek dat appellante betalingen had gedaan aan de betrokkenen, maar deze niet had verantwoord in de loonadministratie. Gedaagde concludeerde dat er verzekeringsplicht bestond voor de betrokkenen, wat leidde tot correctienota’s en boetenota’s voor de jaren 2000 en 2001. Appellante bestreed de uitspraak van de rechtbank en stelde dat niet aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de betrokkenen zich niet konden laten vervangen door derden. De Raad concludeerde dat de transportwerkzaamheden die door W.A. van Beek waren verricht, ook als verzekeringsplichtige arbeid moesten worden aangemerkt. De Raad wees erop dat de verklaringen arbeidsrelatie van de belastingdienst niet uitsloten dat verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten werd aangenomen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en zag hij geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de rol van de belastingdienstverklaringen in dit kader.

Uitspraak

04/2929 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[a[vestigingsplaats]ante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft D. Meijer, werkzaam bij Romevo B.V. te Badhoevedorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 april 2004 met kenmerk 03/822.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door D. Meijer, en gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellante is een nationale en internationale transport- en expeditieonderneming die zich ook bezighoudt met object her- en verplaatsing en het monteren van reclameprojecten in elke willekeurige hoedanigheid. Bij een op 17 april 2002 bij appellante verrichte looncontrole is onder meer geconstateerd dat in 2000 en 2001 betalingen zijn gedaan aan [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (hierna: betrokkenen) voor verrichte montagewerkzaamheden en - ten aanzien van [betrokkene 1] - incidenteel transportwerkzaamheden. Appellante heeft deze betalingen niet verantwoord in de loonadministratie. Gedaagde heeft op grond van het ingestelde onderzoek verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van betrokkenen op de grond dat de arbeidsverhouding tussen appellante en hen moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Vervolgens heeft gedaagde aan appellante, voorzover van belang, over de jaren 2000 en 2001 correctienota’s en boetenota’s opgelegd. Bij besluit van 24 februari 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 24 februari 2003 ongegrond verklaard. Zij is op de in de aangevallen uitspraak uiteengezette gronden tot het oordeel gekomen dat is voldaan aan de drie vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, te weten de verplichting tot loonbetaling, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de gezagsverhouding. Het bezit van een verklaring arbeidsrelatie van de belastingdienst kan naar het oordeel van de rechtbank geen rol spelen, nu verzekeringsplicht wordt aangenomen op grond artikel 3 van bedoelde wetten.
De rechtbank is voorts tot de conclusie gekomen dat gedaagde terecht aan appellante over de jaren in geding correctienota’s heeft opgelegd. Wat betreft de boetenota’s is de rechtbank van oordeel dat appellante wist dan wel behoorde te weten dat zij opgave moest doen van het aan betrokkenen betaalde loon, en dat het in ieder geval op haar weg had gelegen om bij gedaagdes rechtsvoorganger informatie in te winnen naar de aard van de arbeidsrelaties die zij met betrokkenen was aangegaan. Op grond hiervan is de rechtbank met gedaagde van oordeel dat sprake is van grove schuld aan de zijde van appellante.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Appellante houdt staande dat aan geen der vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. In de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden heeft hij geen aanleiding gevonden de uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden. Met betrekking tot het vereiste van persoonlijke dienstverrichting merkt de Raad nog op dat betrokkenen zich ook naar zijn oordeel niet konden laten vervangen door willekeurige derden; voorzover sprake is geweest van vervanging, betrof dit onderlinge vervanging door een van de aan appellante bekende vier betrokkenen. De transportwerkzaamheden, welke W.A. van Beek naast het montagewerk incidenteel heeft verricht met gebruikmaking van de vervoersvergunning en transportmiddelen van appellante, moeten naar het oordeel van de Raad eveneens als verzekeringsplichtige arbeid worden aangemerkt.
De Raad wijst er tot slot op dat de verklaringen arbeidsrelatie welke betrokkenen van de belastingdienst hebben verkregen, voorzover deze zien op de jaren en de werkzaamheden in geding, niet uitsluiten dat verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten wordt aangenomen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J.P. Mulder.