ECLI:NL:CRVB:2005:AT5974
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht in het kader van montage- en transportwerkzaamheden
In deze zaak heeft appellante, een transport- en expeditieonderneming, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en vier betrokkenen, voor wie betalingen waren gedaan voor montage- en incidentele transportwerkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 april 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door D. Meijer. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet verschenen.
De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder een looncontrole die op 17 april 2002 bij appellante was uitgevoerd. Hieruit bleek dat appellante betalingen had gedaan aan de betrokkenen, maar deze niet had verantwoord in de loonadministratie. Gedaagde concludeerde dat er verzekeringsplicht bestond voor de betrokkenen, wat leidde tot correctienota’s en boetenota’s voor de jaren 2000 en 2001. Appellante bestreed de uitspraak van de rechtbank en stelde dat niet aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de betrokkenen zich niet konden laten vervangen door derden. De Raad concludeerde dat de transportwerkzaamheden die door W.A. van Beek waren verricht, ook als verzekeringsplichtige arbeid moesten worden aangemerkt. De Raad wees erop dat de verklaringen arbeidsrelatie van de belastingdienst niet uitsloten dat verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten werd aangenomen.
Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en zag hij geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de rol van de belastingdienstverklaringen in dit kader.