E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mw. A. Wonink, werkzaam bij Alfa accountants en adviseurs te Wageningen, op daartoe bij een aanvullend beroepschrift van 7 april 2004 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2004 (nr. 02/1448).
Bij brief van 11 mei 2004 is namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 mei 2005, waar appellante is verschenen bij wege van haar eigenaar H. Pater, bijgestaan door mw. Wonink, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan het in geding zijnde besluit van gedaagde van 27 mei 2002, na bezwaar, ligt gemotiveerd ten grondslag dat voor de betrokken kraanmachinisten en montagemedewerkers over de jaren 1996 tot en met 2000 van verzekeringsplicht op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten sprake is en dat het niet vermelden van betalingen aan hen in de loonadministratie van appellante premiecorrecties als vervat in beslissingen van december 2001 rechtvaardigen. Zulks is nader gegrondvest op de uitkomsten van de looncontrole welke in de tweede helft van 2001 bij appellante heeft plaatsgehad.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde in het gelijk gesteld, zowel omdat evenbedoeld besluit consistent en zorgvuldig is voorbereid als ook omdat de elementen vereist voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking van betrokkenen zich metterdaad hebben voorgedaan, inzonderheid een persoonlijke arbeidsverrichting en een gezagsrelatie.
In hoger beroep keert appellante zich tegen de aangevallen uitspraak het volgende stellend. Gedaagde heeft zich niet tot in detail op de hoogte doen stellen van de situatie van alle betrokkenen en geen informatie buiten appellante om ingewonnen, hetgeen onzorgvuldig is. Verder is ongemotiveerd te zeer uitgegaan van gegevens en conclusies uit de vorige periode 1991 tot en met 1995 en is slechts steekproefsgewijs aandacht besteed aan de huidige periode. In de relatie van appellante met betrokken kraanmachinisten en montagemedewerkers heeft wel overleg en eindcontrole plaatsgevonden doch is er geen sprake geweest van gezag. De wijze waarop de looncontrole is uitgevoerd, wordt voor betwisting vatbaar geacht.
Gedaagde verweert zich met de stelling dat het onderzoek zorgvuldig en voldoende gemotiveerd is geweest. Daarbij mocht op de informatie van appellante worden afgegaan, gevoegd bij verklaringen van betrokkenen uit de voorliggende periode, dat onder dezelfde condities als voorheen als voorheen gewerkt is. Daarenboven is voor betrokken kraanmachinisten en montagemedewerkers die zonder eigen personeel hebben gewerkt voor appellante naast een gezagsrelatie tot de voorman van appellante een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting aangenomen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. Niet verwaarloosd mag worden dat juist ook appellante als werkgever een plicht heeft zich een oordeel te vormen over de verzekeringsplicht van degenen die voor haar werken en daartoe de nodige gegevens dient te verzamelen en bij twijfel informatie in te winnen bij gedaagde als uitvoeringsinstelling. Appellante is hierin kennelijk tekortgeschoten. De caesuur welke in het onderhavige geval voor de afpaling van de verzekeringsplicht voor betrokkenen is gelegd binnen de kring van hen die als kraanmachinist en montagemedewerker zonder eigen personeel tegen betaling werkzaam waren onder de hoede van een voorman van appellante, is door gedaagde genoegzaam gewogen vanuit een vorige toetsperiode 1991-1995 ook door bevraging over de voorliggende periode 1996 - 2000 bij appellante en betrokkenen tot stand gekomen. Hierbij zijn geen wezenlijk veranderde condities naar voren gekomen - een aantal was destijds werknemer in loondienst bij appellante -, in relatie ook tot een daaromtrent eerder door deze Raad gedane uitspraak van 21 september 2000 (98/8054, inzake de rechtsvoorganger van appellante), waardoor geen aanleiding voor nader specifiek onderzoek door gedaagde zelf ontstond, te minder nu appellante zelf nauwelijks met concrete bewijzen welke relevante aanknopingspunten vormden voor enig tegendeel is gekomen. De uitkomsten van de looncontrole zijn naar ’s Raads waarneming voldoende objectiveerbaar terug te voeren op gesprekken met appellante, het bezien van de administratie en een representatieve screening bij betrokkenen. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat betrokkenen ook over 1996 tot en met 2000 persoonlijk verplicht onder gezag van appellante tegen betalingen op factuurbasis werkzaam zijn geweest, waardoor door gedaagde terecht en op goede gronden tot verzekeringsplicht uit hoofde van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en premieplichtigheid is besloten.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.