ECLI:NL:CRVB:2005:AT6007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3167 NABW + 04/3168 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. Th.G.M. Simons
  • mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • mr. J.N.A. Bootsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bijstandsuitkering wegens niet meewerken aan reïntegratie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin zijn beroep tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond werd verklaard. De besluiten betroffen kortingen op zijn bijstandsuitkering, omdat appellant niet meewerkte aan reïntegratie-inspanningen. Appellant ontvangt sinds 1991 een bijstandsuitkering en heeft in de periode van november 2001 tot februari 2003 herhaaldelijk niet gereageerd op oproepen van reïntegratiebureaus. Hij gaf aan niet te willen deelnemen aan een reïntegratietraject in afwachting van een uitspraak in een andere procedure over een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik).

De gemeente heeft daarop besloten om de bijstandsuitkering van appellant te verlagen, omdat hij niet voldeed aan zijn verplichtingen om mee te werken aan zijn inschakeling in de arbeid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gedragingen van appellant verwijtbaar zijn en dat de opgelegde kortingen in overeenstemming zijn met de wetgeving. De Raad verwijst naar artikel 14 van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit, dat bepaalt dat bijstandsverlening kan worden geweigerd of verlaagd indien de belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt.

De Raad concludeert dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan de reïntegratie en dat de gemeente terecht maatregelen heeft opgelegd. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/3167 NABW + 04/3168 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 april 2004, reg.nrs. 03/1312 NABW en 03/2625 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 april 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt vanaf 1991 onafgebroken een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In de periode van november 2001 tot en met februari 2003 heeft gedaagde appellant voor het opstellen van een reïntegratieplan achtereenvolgens doorgeleid naar de reïntegratiebureaus Kliq en Maatwerk en Bureau voor Arbeidsbemiddeling, Outplacement en Loopbaanbegeleiding Fith. Deze bureaus zijn niet in staat gebleken een reïntegratieplan voor appellant op te stellen, omdat appellant meerdere malen zonder bericht niet op de oproepen van de bureaus is verschenen dan wel tijdens de wel tot stand gekomen gesprekken te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn tot reïntegratie in verband met een lopende rechterlijke procedure. Deze procedure had betrekking op de weigering van gedaagde om appellant een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) te verstrekken. Appellant is in de bovengenoemde periode tevens regelmatig door gedaagde opgeroepen voor een gesprek over zijn aan de bijstand verbonden verplichtingen inzake de inschakeling in de arbeid. Ook daaraan heeft hij herhaaldelijk zonder bericht geen gevolg gegeven.
Het zonder bericht niet verschijnen op de oproepen van Maatwerk in verband met de inschakeling in de arbeid op 21 oktober 2002 en 11 november 2002 heeft gedaagde aanleiding gegeven om bij besluit van 15 november 2002 de uitkering van appellant met ingang van 1 december 2002 gedurende twee maanden te verlagen met 10%. Daarbij heeft gedaagde betrokken dat appellant in november 2001 tot tweemaal toe niet was verschenen op een oproep van Kliq, waardoor sprake was van recidive. Voorts heeft gedaagde bij datzelfde besluit de uitkering van appellant met ingang van 1 december 2002 gedurende één maand verlaagd met 20% op de grond dat appellant op 6 november 2002 aan de bemiddelaar bij Maatwerk heeft meegedeeld dat hij, in afwachting van de uitspraak in de Wik-procedure, niet wil deelnemen aan een reïntegratietraject, waardoor hij zijn inschakeling in de arbeid heeft belemmerd.
Vervolgens heeft gedaagde de uitkering van appellant bij besluit van 22 januari 2003 met ingang van 1 februari 2003 gedurende één maand verlaagd met 45%. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant opnieuw zonder bericht niet is verschenen op oproepen van Maatwerk voor gesprekken op 18 november 2002 en 25 november 2002, waarna de reïntegratieinspanningen door Maatwerk zijn gestaakt. Tevens heeft gedaagde hierbij betrokken dat appellant zonder bericht niet is verschenen op de oproepen van gedaagde voor gesprekken over zijn gedrag op 11 december 2002 en
13 januari 2003.
Omdat appellant niet is verschenen op een oproep voor 17 februari 2003 van Fith en aldaar op 25 februari 2003 heeft meegedeeld dat hij niet bereid is zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt, heeft gedaagde bij besluit van 5 maart 2003 de uitkering van appellant met ingang van 1 april 2003 gedurende één maand verlaagd met 100%. Gedaagde heeft daarbij betrokken dat appellant nog steeds alle medewerking heeft geweigerd om geïntegreerd te worden.
Het opnieuw zonder bericht niet verschijnen op de oproepen van gedaagde voor een gesprek over de inschakeling in de arbeid op 28 april 2003 en 7 mei 2003, is voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 8 mei 2003 de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2003 gedurende twee maanden te verlagen met 100%. Hierbij heeft gedaagde wederom rekening gehouden met de eerdere gedragingen van appellant met betrekking tot zijn reïntegratie.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 15 november 2002, 22 januari 2003 en 5 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 1 april 2003 en 2 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In artikel 14, tweede lid, van de Abw is vermeld dat een maatregel als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld.
De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de tweede categorie behoren onder meer gedragingen die bestaan uit het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep in verband met de inschakeling in de arbeid dan wel het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid. Tot de derde categorie behoren onder meer gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leiden gedragingen van de tweede categorie ertoe dat 10% van de bijstand gedurende één maand wordt geweigerd. Een gedraging van de derde categorie leidt ertoe dat 20% van de bijstand gedurende één maand wordt geweigerd. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering van de bijstand genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking, zodat gedaagde gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit gehouden was appellant maatregelen op te leggen. Appellant heeft immers in het geheel geen medewerking gegeven aan de door gedaagde geïnitieerde pogingen om hem weer in de arbeid in te schakelen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van appellant zijn aan te merken als gedragingen van de tweede en derde categorie van artikel 3 van het Maatregelenbesluit en dat de opgelegde maatregelen in overeenstemming zijn met het Maatregelenbesluit. Voorzover gedaagde van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen is afgeweken en met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw tot zwaardere maatregelen heeft besloten, acht de Raad deze niet in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging, gelet op de volstrekt weigerachtige houding van appellant tot reïntegratie.
De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedragingen appellant niet zouden kunnen worden verweten. In dit kader onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de door appellant gevoerde procedure tegen de weigering van de uitkering op grond van de Wik hem op geen enkele manier ontsloeg van zijn verplichtingen inzake de inschakeling in de arbeid. Het verzoek van appellant aan gedaagde om hem een andere contactpersoon toe te wijzen kan evenmin zodanig worden aangemerkt.
De stelling van appellant dat hij wel heeft gesolliciteerd en ingeschreven heeft gestaan bij uitzendbureaus brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Zelfs indien deze niet nader onderbouwde stelling juist zou zijn, betekent dit immers niet dat appellant niet op oproepen diende te verschijnen en medewerking aan reïntegratie kon weigeren.
Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien is de Raad niet gebleken.
Dit alles brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma, als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) Th.G.M. Simons. (get.) M. Pijper.