ECLI:NL:CRVB:2005:AT6273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1319 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctienota's voor bovenmatige vaste onkostenvergoedingen

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Nannen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had op 27 januari 2004 het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, correctienota's had opgelegd met betrekking tot bovenmatige vaste onkostenvergoedingen. Deze correcties waren gebaseerd op een looncontrole die in 2001 was uitgevoerd. Gedaagde had vastgesteld dat de onkostenvergoedingen die appellante aan haar werknemers had verstrekt, voor 50% als bovenmatig moesten worden aangemerkt en had deze vergoedingen in de premieheffing betrokken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 april 2005, waarbij gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. R. Hofland. Appellante was niet aanwezig. De Raad overwoog dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de vergoedingen ter dekking van reële kosten hadden gediend. De Raad benadrukte dat het op de weg van appellante lag om aan te tonen dat de vergoedingen niet als loon moesten worden aangemerkt, conform de bepalingen in de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).

De Raad concludeerde dat de door gedaagde gemaakte schatting van de bovenmatigheid van de onkostenvergoeding redelijk was en dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van reële kosten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 mei 2005.

Uitspraak

04/1319 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. Nannen, belastingadviseur te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen onder dagtekening 27 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, kenmerk 02/1006.
Gedaagde heeft bij schrijven van 26 augustus 2004 een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaak met kenmerk 04/934 CSV, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 april 2005. Voor appellante is - met kennisgeving - niemand verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Bij appellante is door de looninspectie van gedaagde in 2001 een looncontrole gehouden. Op basis van de resultaten van deze looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het looncontrolerapport van 21 december 2001, heeft gedaagde appellante op 17 juni 2002 correctienota’s doen toekomen met betrekking tot de premiejaren 1997 tot en met 1999 en op 24 juni 2002 boetenota’s met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2000. De correcties hebben, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, betrekking op de vaste onkostenvergoedingen die appellante aan diverse werknemers heeft verstrekt. Deze vergoedingen zijn door gedaagde voor 50% als bovenmatig aangemerkt en in verband daarmee alsnog voor dat percentage in de premieheffing betrokken.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft appellante het bezwaar tegen de correctie- en boetenota’s ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Volgens appellante heeft zij wel aannemelijk gemaakt dat de verstrekte vergoedingen geacht kunnen worden te strekken ter bestrijding van de noodzakelijke kosten van haar medewerkers.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan gedaagde ter zitting heeft betoogd, valt niet in te zien dat appellante door haar faillissement geen belang meer zou hebben bij een beoordeling van de onderhavige zaak. Uit de brieven van de curator, die de zaak heeft overgenomen, kan ook niet worden geconcludeerd dat deze geen procesbelang meer aanwezig acht.
De Raad overweegt voorts dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling op de hoofdregel ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat een dergelijke uitzondering zich voordoet.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - verwezen wordt naar onder meer RSV 2002/239 en USZ 2005/26 - brengt een vaste onkostenvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar blijft ook in dat geval voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er reële kosten zijn gemaakt tot verwerving van loon en dat de vergoedingen ter dekking van die reële kosten hebben gestrekt. De stelling van appellante dat een dergelijke verplichting pas geldt vanaf de wetswijziging van 2001 is, gelet op voornoemde jurisprudentie, derhalve niet juist.
De Raad is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan de helft van de vaste onkostenvergoeding ter dekking van reële kosten heeft gestrekt.
De Raad acht de namens appellante opgesomde lijst van kostencategorieën, die ontleend is aan het bij appellante geldende reglement, in dit verband van onvoldoende betekenis. In voornoemde lijst is slechts aangegeven voor welke kosten de vaste onkosten-vergoeding bedoeld is, overigens zonder dat daarbij een onderscheid is gemaakt naar afzonderlijke functies. In geen geval is hiermee een specificatie gegeven van de kosten die daadwerkelijk door de werknemers van appellante zijn gemaakt.
Ook hangende de (hoger)beroepsprocedure is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat tegenover de door gedaagde als bovenmatig aangemerkte vergoedingen reële kosten hebben gestaan. Het overzicht dat betrekking heeft op het jaar 2002, dat als bijlage bij de brief van de gemachtigde van appellante van 31 oktober 2003 is gevoegd, is algemeen van aard. Een nadere onderbouwing door middel van concrete bewijsstukken ontbreekt, terwijl deze, gelet op de aard van de gemaakte kosten, zoals voor internet en vakliteratuur vrij eenvoudig verkregen had kunnen worden. Voorts is de Raad met gedaagde van oordeel dat uit de door appellante overlegde gegevens blijkt dat geen sprake is van homogene groepen werknemers en dat de kosten per werknemer zodanig uiteenlopen dat de gegeven arbitraire vaststelling hiervan geen stand kan houden.
Naar het oordeel van de Raad is de door gedaagde gemaakte schatting van de bovenmatigheid van de onkostenvergoeding redelijk en heeft gedaagde tot extrapolatie van de resultaten uit 2000 naar andere controlejaren kunnen overgaan. Concrete informatie waaruit zou kunnen blijken dat het resultaat van de extrapolatie over één of meer jaren tot een voor gedaagde ongunstige afwijking heeft geleid, is door gedaagde niet overgelegd.
De Raad is voorts niet gebleken dat de aan de correctienota’s ten grondslag liggende berekeningswijze, met inbegrip van de toegepaste brutering, onjuist is.
De Raad ziet geen aanleiding de in geding zijnde boetenota’s voor onjuist te houden. Appellante heeft tegen deze nota’s in hoger beroep ook geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, als voorzitter, en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.