ECLI:NL:CRVB:2005:AT6274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4856 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaalde sociale verzekeringspremie door gewezen bestuurder

In deze zaak gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder voor onbetaald gebleven sociale verzekeringspremies. Appellante, die van 20 december 1994 tot 25 februari 2000 bestuurder was van verschillende vennootschappen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat zij niet had aangetoond dat het niet betalen van de premies niet het gevolg was van aan haar te wijten onbehoorlijk bestuur. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 april 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C. van der Tak, en gedaagde door mr. R. Hofland van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op 16 mei 2002 het bezwaar van appellante tegen eerdere besluiten ongegrond had verklaard. Deze besluiten stelden appellante hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 1.213.256,62 aan onbetaalde sociale verzekeringspremies. De Raad oordeelt dat appellante niet in staat is geweest het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur te weerleggen, ondanks haar argumenten dat er een deugdelijke administratie was. De Raad wijst erop dat er al in 1997 betalingsmoeilijkheden waren en dat er premieschulden waren die in 1998 aan de Belastingdienst waren overgedragen voor invordering.

De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij als verantwoordelijk bestuurder heeft voldaan aan haar verplichtingen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2005, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

03/4856 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.C. van der Tak, advocaat te Bergen op Zoom, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 21 augustus 2003, onder kenmerk 02/2865, door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van der Tak, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante is bestuurder geweest van [de besloten vennootschap 1] (hierna: de vennootschap) van 20 december 1994 tot 25 februari 2000, van [de besloten vennootschap 2] van 2 juli 1996 tot 1 februari 2000 en van [de besloten vennootschap 3] van 28 augustus 1996 tot
25 februari 2000. Op 25 februari 2000 heeft appellante haar aandelen in bovengenoemde vennootschappen verkocht aan de Stichting Aandelenbeheer Twente. [de besloten vennootschap 1] is op 20 juni 2000 in staat van faillissement verklaard, [de besloten vennootschap 2] is op 30 mei 2000 in staat van faillissement verklaard, en [de besloten vennootschap 3] is op 13 juni 2000 in staat van faillissement verklaard. Onderzoek vanwege gedaagde heeft uitgewezen dat onbetaald zijn gebleven de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1997 tot en met 2000 ten bedrage van in totaal € 1.233.618,33.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante gericht tegen de besluiten van 27 september 2001 waarbij appellante ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als gewezen bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door de vennootschappen in haar bestuursperiode verschuldigde en onbetaald gebleven sociale verzekeringspremie, tot een bedrag van € 1.213.256,62.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende dat appellante er niet in is geslaagd om het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan appellante te wijten onbehoorlijk bestuur, te weerleggen.
Appellante heeft in hoger beroep benadrukt dat ten tijde van het opmaken van de jaarrekeningen een deugdelijke administratie voorhanden was, zoals ook in de brief van registeraccountant A.C.M. Brabers van 6 augustus 2002 is vermeld.
De Raad overweegt dat het gelet op het bepaalde in artikel 16d, vierde en zevende lid, van de CSV aan appellante als gewezen bestuurder is om het wettelijk vermoeden te weerleggen dat het niet betalen van de premies over de jaren 1997 tot en met 2000 het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit betekent dat het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij als verantwoordelijk bestuurder in de periode 20 december 1994 tot 25 februari 2000 kon menen dat de vennootschappen op een juiste en zorgvuldige wijze aan hun verplichtingen hebben voldaan. Appellante heeft volstaan met het overleggen van een verklaring van haar registeraccountant A.C.M. Brabers van 6 augustus 2002 met de volgende inhoud:
“Door ons accountantskantoor zijn in 1999, op verzoek van [appellante], voorlopige jaarcijfers over de jaren tot en met 1998 opgemaakt van de door haar bestuurde vennootschappen. Aanleiding tot een en ander was, dat de ING Bank had aangegeven dat zij geen vertrouwen had in de cijfers zoals die waren opgemaakt door de vorige accountant en tevens het feit dat ook [appellante] inmiddels de indruk had gekregen dat de cijfers die tot dat moment werden geproduceerd mogelijk niet betrouwbaar waren. Wij hebben aan het verzoek van [appellante] voldaan en op basis van de aan ons overhandigde gegevens voorlopige jaarcijfers opgemaakt. Daarbij kan worden aangegeven dat de administratie, welke ons is aangereikt en op basis waarvan wij de voorlopige cijfers tot en met 1998 hebben gecorrigeerd en opgemaakt, deugdelijk was en voldeed aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Ten tijde van de verkoop van de aandelen, ons kantoor is daar niet direct bij betrokken geweest, was er derhalve een deugdelijke administratie aanwezig. Ik ben aanwezig geweest bij een bespreking waarbij aan de kopende partij nog een toelichting is verstrekt op de voorlopige cijfers. Ik weet dat bij die gelegenheid ook door [appellante] aan de koper nog financiële gegevens ter hand zijn gesteld. In dat gesprek heb ik ook niet begrepen dat er ten aanzien van de administratie zelf nog vraagtekens waren respectievelijk dat die administratie op dat moment niet aanwezig was. Ter verduidelijking moge ik derhalve aangeven dat er op dat moment een administratie aanwezig was die bestond uit de grootboekadministratie, de voorlopige cijfers tot en met 1998 en een prognose over het jaar 1999, een en ander uiteraard gebaseerd op in- en verkoopnota’s terwijl er tevens een personeels- en een kasadministratie bestond.
Op dat moment kon er derhalve ook een deugdelijke aansluiting gemaakt worden tussen de financiële administratie en de salarisadministratie. In dat verband kan ik nog meedelen dat tijdens de periode dat de cijfers werden opgemaakt een bespreking in aanwezigheid van [appellante] bij de Belastingdienst heeft plaatsgevonden en dat op dat moment duidelijk was dat de onderneming helemaal dan wel nagenoeg bij was met de financiële verplichtingen ten aanzien van de Belastingdienst en dat er geen problemen met de Belastingdienst (meer) bestonden. Zulks is mij dus uitdrukkelijk ook meegedeeld in dat onderhoud. Tijdens dat onderhoud bij de Belastingdienst is mij wel gebleken dat van de zijde van de Belastingdienst men vol onbegrip was over het feit dat de vordering van de bedrijfsvereniging niet bij de Belastingdienst was aangemeld ter incasso, zoals wel gebruikelijk is. Met name ook in het licht van het feit dat door ons, nadat de voorlopige cijfers waren opgemaakt, was geconstateerd dat er een grote verplichting ten aanzien van de bedrijfsvereniging bestond, welke verplichting bepaald niet duidelijk werd uit de administratie zoals die door de vorige accountant was verwerkt, kan in redelijkheid derhalve gesteld worden dat [appellante] toch nog onaangenaam verrast was door de hoge verplichting die aan de bedrijfsvereniging bestond hoewel zij wel bekend was met achterstanden.
De conclusie die uit het vorenstaande kan worden getrokken is derhalve dat anders dan het UWV in zijn beslissing aangeeft er door [appellante] in ieder geval een deugdelijke administratie is gevoerd, die heeft geleid tot het maken van voorlopige jaarcijfers tot en met het jaar 1998 en een prognose over het jaar 1999 en dat op grond van die omstandigheid er ook geen termen aanwezig waren, die aanleiding voor [appellante] konden zijn om de administratie op enig moment weg te maken.”
Naar het oordeel van de Raad is deze verklaring ontoereikend om het wettelijke vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur door appellante te weerleggen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat er in 1997 reeds sprake was van betalingsmoeilijkheden en dat in 1998 sprake was van premieschulden, waarvoor dwangbevelen zijn afgegeven en waarvan de invordering medio 1998 is overgedragen aan de Belastingdienst. Uit de verklaring van de accountant blijkt eveneens dat ten tijde van opmaken van de voorlopige jaarcijfers over 1998 sprake was van een grote premieschuld. Appellante was van deze schuld op de hoogte en zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft getracht deze te voldoen. Hiertoe moet zij wel in de gelegenheid zijn geweest; immers, zij heeft zelf gesteld dat er ten tijde van de overdracht van de onderneming in februari 2000 een zeer groot te innen bedrag bij debiteuren uitstond. De overgelegde verklaring van de accountant doet niet af aan het oordeel van de Raad. Immers, niet mag worden uitgesloten dat het onbehoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden in de periode na het opmaken van de voorlopige cijfers over het jaar 1998 tot de overdracht van de ondernemingen in februari 2000. Dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur te wijten zou zijn aan de kopers van de ondernemingen acht de Raad, mede gezien het vorenstaande, niet aannemelijk gelet ook op de spoedig na de verkoop uitgesproken faillissementen.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellante er niet in is geslaagd het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.