ECLI:NL:CRVB:2005:AT6276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/77 WTS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkomingen studiekosten

In deze zaak heeft appellante, wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2003, waarin de afwijzing van haar aanvragen om tegemoetkomingen in de studiekosten voor de studiejaren 1999-2000 en 2000-2001 door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep werd bevestigd. Appellante had op 5 januari 2004 beroep aangetekend tegen deze uitspraak, na een eerdere afwijzing van haar aanvragen op 19 juli 2002. Tijdens de zitting op 8 april 2005 was appellante zelf aanwezig, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 mei 2005 geoordeeld dat gedaagde op goede gronden de aanvragen van appellante heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet buiten staat is geweest om tijdig de aanvragen in te dienen en dat er geen onbillijkheid van overwegende aard is die zou rechtvaardigen dat gedaagde de hardheidsclausule toepast. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

De Raad heeft verder overwogen dat de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts, die een moeilijke periode voor haar gezin beschrijft, niet voldoende is om aan te tonen dat zij niet in staat was om tijdig de aanvragen in te dienen. Ook zijn er geen ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door gedaagde over de indieningstermijnen, en de overschrijding van de termijn kan niet leiden tot afwijking van de dwingendrechtelijke regels van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS).

Uitspraak

04/77 WTS
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift van 5 januari 2004 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2003, nr. WTSBTS 02/1306.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 27 februari 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellante heeft gedaagde bij schrijven van 10 augustus 2001 verzocht haar, ten behoeve van haar dochter [dochter], tegemoetkomingen in de studiekosten toe te kennen voor de studiejaren 1999-2000 en 2000-2001.
Deze aanvragen zijn door gedaagde bij besluit van 19 juli 2002 afgewezen.
De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn door gedaagde bij twee afzonderlijke besluiten ongegrond verklaard: het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in de studiekosten voor het studiejaar 1999-2000 bij besluit van 31 oktober 2002 en het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in de studiekosten voor het studiejaar 2000-2001 bij besluit van 29 oktober 2002. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante de uiterste inzenddatum voor haar aanvragen heeft overschreden en dat er geen aanleiding is om over de betrokken studiejaren met toepassing van de hardheidsclausule tegemoetkomingen aan appellante toe te kennen.
Bij uitspraak van 1 december 2003 heeft de rechtbank de beide bestreden besluiten in rechte houdbaar geacht.
Appellante heeft zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om haar voor de studiejaren 1999-2000 en 2000-2001 tegemoetkomingen in de studiekosten toe te kennen.
Daartoe heeft appellante gewezen op de door haar in de bezwaarfase overgelegde verklaring van de huisarts van 12 mei 2002 en is door haar aangevoerd dat geen rekening is gehouden met het feit dat zij geen terzake kundige bijstand heeft ingeroepen, omdat ze pas begin augustus 2001 op de hoogte was gekomen van de mogelijkheid een tegemoetkoming te vragen. Verder is aangevoerd dat een medewerkster van gedaagde haar heeft aangegeven dat gegevens van de belastingdienst moesten worden opgestuurd, maar deze gegevens pas op 10 augustus 2001 beschikbaar waren, en ten slotte dat het onbillijk is haar te houden aan de termijnoverschrijding terwijl geen consequentie wordt verbonden aan het door gedaagde niet tijdig beslissen op haar aanvragen.
In geschil is of gedaagde bij de bestreden besluiten op goede gronden haar weigering heeft gehandhaafd om met toepassing van de hardheidsclausule voor de studiejaren 1999-2000 en 2000-2001 tegemoetkomingen in de studiekosten aan appellante toe te kennen.
Dienaangaande overweegt de Raad dat uit de door appellante overgelegde verklaring van de huisarts weliswaar blijkt dat sprake is geweest van een moeilijke periode voor haar gezin samenhangende met de gezondheidstoestand van haar echtgenoot, maar dat uit deze verklaring niet kan worden afgeleid dat appellante buiten staat is geweest om zelf -dan wel met inschakeling van een derde- tijdig tegemoetkomingen in de studiekosten aan te vragen voor de studiejaren 1999-2000 en 2000-2001.
De Raad overweegt voorts dat hem niet is gebleken dat van de zijde van de Informatie Beheer Groep ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot het tijdstip van indiening van de aanvragen door appellante waaraan appellante rechten zou kunnen ontlenen.
De Raad overweegt tevens dat het door gedaagde niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijnen beslissen op appellantes aanvragen er niet toe kan leiden dat afgeweken kan worden van het dwingendrechtelijk voorgeschreven artikel 17 van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS); het gaat hierbij immers niet om fatale termijnen, maar om termijnen van orde bij overschrijding waarvan de belanghebbende de mogelijkheid heeft om daartegen in rechte op te komen. Evenmin levert onbekendheid met de regelgeving een bijzondere omstandigheid op om af te wijken van de dwingendrechtelijke regels van de WTS.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat in het onderhavige geval niet gebleken is dat (onverkorte) toepassing van artikel 17 van de WTS heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.