ECLI:NL:CRVB:2005:AT6304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4559 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J.M. van der Borst, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen die appellante had ontvangen, omdat zij volgens gedaagde een gezamenlijke huishouding voerde met een partner, wat zij niet had gemeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 maart 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. C.A. den Ottelander.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 15 juli 1994 tot 4 maart 2001 bijstandsuitkeringen ontving, zowel onder de oude als de nieuwe Algemene Bijstandswet. Na tips over een gezamenlijke huishouding heeft gedaagde een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellante en haar partner aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding voldeden. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de terugvordering van bijstand over de periode van 11 november 1996 tot 1 januari 1997 niet op de juiste wetgeving was gebaseerd.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft ook geoordeeld dat gedaagde in strijd met de inlichtingenverplichting van appellante had gehandeld, wat leidde tot onterecht verleende bijstand. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1288,--, en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 mei 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4559 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.J.M. van der Borst, advocaat te Etten-Leur, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juli 2003, reg.nr. 02/1470 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. van der Borst en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.A. den Ottelander, werkzaam bij de gemeente Halderberge.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van 15 juli 1994 tot en met 4 maart 2001 periodieke algemene bijstand, aanvankelijk ingevolge de (oude) Algemene Bijstandswet (ABW) en met ingang van 1 januari 1997 ingevolge de (nieuwe) Algemene bijstandswet (Abw). Voorts heeft appellante van gedaagde periodieke bijzondere bijstand ontvangen.
Naar aanleiding van binnengekomen tips dat appellante op haar adres reeds geruime tijd een gezamenlijke huishouding zou voeren, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellante en een aantal getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2001.
De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 8 november 2001 de verleende bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1998, van 1 augustus 1999 tot en met 30 april 2000 en van 1 oktober 2000 tot en met 4 maart 2001 in te trekken en de over deze perioden verleende bijstand, alsmede over de periode van 11 november 1996 tot en met 30 juni 1997, ter hoogte van in totaal een bedrag van € 40.855,37 terug te vorderen.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde de terugvordering voor alle perioden heeft gebaseerd op de Abw, terwijl de uitkering van appellante tot 1 januari 1997 was gebaseerd op de ABW. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 juni 2002 vernietigen voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering over de periode van 11 november 1996 tot en met 31 december 1996. De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 24 juni 2002 in stand te laten.
De Raad staat in dit geding primair voor de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden op grond waarvan zij voor de bijstandsverlening als gehuwden dienden te worden aangemerkt. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de ABW, voorzover hier van belang, wordt de bijstand aan niet met elkaar gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren op een overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 5 vastgesteld.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan van een gezamenlijke huishouding, bedoeld in het eerste lid, slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Ingevolge artikel 3, eerste lid (vanaf 1 januari 1998, tweede lid), aanhef en onder a, van de Abw, voorzover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 3, tweede lid (vanaf 1 januari 1998, derde lid), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Uit voornoemde bepalingen volgt dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding aan twee criteria dient te zijn voldaan, namelijk het gezamenlijk voorzien in huisvesting respectievelijk het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en de wederzijdse zorg.
De Raad is van oordeel dat het rapport van gedaagde van 31 augustus 2001 met bijlagen een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat aan beide criteria wordt voldaan en dat appellante derhalve gedurende de hier in geding zijnde perioden een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. De Raad hecht in dit verband met name waarde aan de afgelegde verklaringen van appellante en [partner]. Uit deze verklaringen blijkt dat [partner] tijdens genoemde perioden bij appellante woonde op de adressen [adressen] te [woonplaats]. Voorts blijkt uit deze verklaringen onder meer dat appellante voor [partner] waste en strijkte in de perioden dat hij bij haar woonachtig was.
De Raad kan appellante niet volgen in haar grief dat zij geen verklaring heeft afgelegd, omdat, zo stelt appellante, zij tijdens het verhoor te zeer door emoties overmand was om iets te kunnen verklaren. Bij de gedingstukken is een door appellante ondertekende verklaring van 29 augustus 2001 gevoegd. De Raad is niet gebleken dat niet van deze verklaring zou kunnen worden uitgegaan. De Raad is evenmin gebleken dat niet van de verklaring van [partner] uitgegaan zou kunnen worden ook al heeft [partner] later tegenover de rechter-commissaris een andersluidende verklaring afgelegd.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante en [partner] voor de ABW en de Abw als gehuwden dienden te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante ten tijde in geding niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstandsverlening naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
Door gedaagde niet te informeren over de gezamenlijke huishouding heeft appellante gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting genoemd in artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijke artikel 65, eerste lid, van de Abw, waardoor gedaagde aan appellante ten onrechte bijstand heeft verleend. Gedaagde was dan ook gehouden om met ingang van 1 juli 1997 het recht op bijstand voorzover betrekking hebbend op de hier in geding zijnde perioden op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde perioden is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijke artikel 81, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die perioden. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 juni 2002 voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 11 november 1996 tot 1 januari 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 24 juni 2002 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- , te betalen door de gemeente Halderberge;
Bepaalt dat de gemeente Halderberge aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
TTAG14042005