[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 27 september 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. R.P.E. Siemons, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 14 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door mr. D.A. Darff, advocaat te Rotterdam en kantoorgenoot van mr. Siemons, voornoemd, ingestelde beroep tegen het besluit van 14 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 2 april 2003, reg.nr. WAO 02/1866-STU, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend en heeft bij brief van 14 december 2004 op verzoek van de Raad nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als medewerker tabaksvoorbewerking toen hij op 28 januari 1986 uitviel na een val op zijn werk. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft de rechtsvoorgangster van gedaagde bij besluit van
13 maart 1987 aan appellant met ingang van 29 januari 1987 onder andere een WAO-uitkering verstrekt, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is appellant op 15 februari 2001 onderzocht door de verzekeringsarts R. Gart. Blijkens het rapport van zijn onderzoek van dezelfde datum achtte Gart in verband met de door hem vastgestelde afwijkingen appellant aangewezen op lichte werkzaamheden. Voorts achtte Gart het noodzakelijk om reden van de spanningshoofdpijn van appellant uit preventief oogpunt een beperking op te nemen voor hoogten of gevaar opleverende situaties. Gart werkte zijn bevindingen uit in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel, dat blijkens zijn nader rapport van 16 maart 2001 geen wijziging behoefde vanwege de van de huisarts ontvangen informatie van 13 maart 2001. Volgens Gart bevatte deze informatie geen nieuwe feiten of inzichten. Vervolgens vond functieduiding plaats en berekende de arbeidsdeskundige D.A. Hueting in zijn rapport van 2 maart 2001 het verlies aan verdiencapaciteit op 37,4%, waarna gedaagde het primaire besluit van 30 juli 2001 nam.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringarts J.C. Kokenberg in zijn rapport van 21 mei 2002, dat gebaseerd is op dossierstudie en op het verhandelde op de ook door hem bijgewoonde hoorzitting van 21 mei 2001, geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
Naar aanleiding van het beroep van appellant, waarbij onder andere is gewezen op de vanwege de huisarts verstrekte medicatie in verband met psychische klachten, heeft de rechtbank geoordeeld dat haar niet is gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist dan wel onvolledig beeld had van de gezondheidstoestand van appellant en van de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid en heeft zij het door Gart opgestelde belastbaarheidsprofiel geaccordeerd. Voorts heeft de rechtbank de op haar verzoek uitgebrachte rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt van 13 februari 2003 onderschreven. Daarin is Van Mastrigt ingegaan op de actualiseringsdata van de aan appellant geduide functies en heeft hij na correctie van de functieduiding, welke bestond uit het laten vervallen van de fb-code 7289 en het vervangen van de enige tot de fb-code 9017 behorende functie, welke was vermeld op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 20 februari 2001, door een andere functie van die fb-code, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 36,8%
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant herhaald de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit en zijn standpunt dat het onbegrijpelijk is dat appellant bij gelijkblijvende klachten thans minder arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanknopingspunten gezien daaromtrent anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad stelt vast dat van de zijde van appellant naar aanleiding van de - in de bezwaarprocedure door Kokenberg onderschreven - bevindingen van Gart, die ook de hem verstrekte informatie van de huisarts heeft beoordeeld, geen nadere informatie van medische aard is ingebracht welke een ander licht zou kunnen werpen op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding en de in verband daarmee voor passende arbeid in acht te nemen beperkingen. De Raad overweegt voorts, dat, ook indien moet worden aangenomen dat de belastbaarheid van een verzekerde in de loop der tijd niet wezenlijk is gewijzigd, de systematiek van de WAO meebrengt dat het arbeidskundig onderdeel van een met het oog op een bepaalde datum uit te voeren schatting kan leiden tot vaststelling van een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan eerder voor de betrokken verzekerde is bepaald.
Nu de Raad ook overigens, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, niet is gebleken dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.