[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.M. Frinking, advocaat te Gouda, op bij aanvullend beroepschrift van 24 februari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 december 2003, kenmerk 03/971 en 03/4362.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.S.W.H. Jansen, kantoorgenoot van mr. Frinking, en vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote]. Gedaagde is ondanks een oproeping door de Raad zonder kennisgeving niet verschenen.
Appellant heeft samen met zijn echtgenote een bedrijf dat zich onder meer richt op het houden en voor derden vangen en vervoeren van slachtkuikens. In 2001 heeft gedaagde bij appellant een boekenonderzoek en een looncontrole verricht waarbij werd vastgesteld dat appellant gebruik maakte van een groot aantal zelfstandigen om vleeskuikens te vangen. De aan de kuikenvangers betaalde vergoedingen waren niet in de loonadministratie verantwoord. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de aan de kuikenvangers betaalde bedragen varieerden van f 77,-- tot f 18.025,-- per persoon per jaar in de jaren 1996 tot en met 1999. Over de jaren 1996 en 1998 tot en met 2003 heeft gedaagde appellant correctienota’s opgelegd. De daartegen door appellant gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluiten op bezwaar van respectievelijk 7 februari 2003 en 26 september 2003 ongegrond verklaard.
In haar uitspraak op het beroep tegen die besluiten heeft de rechtbank overwogen dat hier van burenhulp geen sprake was, nu het merendeel van de kuikenvangers niet in [woonplaats] woonachtig was, zodat niet gesproken kon worden van buren of leden van dezelfde gemeenschap. De rechtbank onderschreef het standpunt van gedaagde dat de werkzaamheden van de kuikenvangers werden verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu aan de voorwaarden voor het aannemen daarvan was voldaan. In dat verband verwees de rechtbank naar uitspraken van deze Raad van 28 maart 2002 (kenmerk 00/5558 ALGEM) en van 15 december 1993 (gepubliceerd in RSV 1994/169). Het beroep is ongegrond verklaard.
In hoger beroep tegen die uitspraak heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de correctienota’s, voorzover rechtens juist, niet aan hem in privé, maar aan de maatschap die appellant samen met zijn vrouw [echtgenote] heeft, hadden moeten worden opgelegd. Volgens appellant werden de werkzaamheden van de kuikenvangers in opdracht van de maatschap en niet ten behoeve van of in opdracht van appellant verricht. Appellant maakt voorts onderscheid tussen twee categorieën kuikenvangers, namelijk enerzijds scholieren/studenten, die in de loonadministratie waren opgenomen en voor wie loonbelasting en premies werden afgedragen, en anderzijds de categorie zelfstandigen die bestond uit zelfstandigen met een loonbedrijf en zelfstandige agrariërs. Deze werden op factuurbasis per gewerkt uur betaald. De zelfstandigen werden incidenteel, op onregelmatige basis en voor korte duur ingezet. Appellant stelde vangploegen samen van scholieren/studenten en zelfstandigen, die een wisselende samenstelling hadden en werkzaamheden verrichtten op wisselende tijdstippen. Het was eenvoudig werk dat zonder toezicht aan de betrokkenen kon worden overgelaten. Van de maatschap was niemand bij het kuikenvangen aanwezig. De kuikenvangers hadden een grote mate van vrijheid. Er was geen verplichting het werk persoonlijk te verrichten noch was er sprake van een gezagsverhouding. Veeleer was sprake van een marginale arbeidsverhouding die niet kon worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog toegelicht dat in zijn bedrijf om de acht weken een ploeg van ongeveer acht kuikenvangers aan het werk was gedurende een tot vier uur. Daarnaast regelde appellant ploegen voor circa 20 bedrijven in de omgeving waar ook om de acht weken kuikens werden gevangen. De kuikenvangers factureerden aan appellant die doorfactureerde aan de bedrijven. De totale groep kuikenvangers bestond uit circa 20 personen. Als iemand niet kon komen regelde die zelf vervanging. Appellant zelf zorgde voor het vervoer van de slachtkuikens en haalde de mest op. Hij werd niet betaald voor het regelen van de ploegen voor de andere bedrijven.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de tenaamstelling van de besluiten in geding is de Raad van oordeel dat appellant er geen nadeel van ondervindt dat de nota’s aan hem zijn gericht en niet aan de maatschap. Nu de maatschap een overeenkomst is tot de uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam waarbij appellant en zijn vrouw zich hebben verbonden om iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen, dienen zij de betaling van de premieschuld in de interne verhouding op te lossen.
Met betrekking tot de verzekeringsplicht overweegt de Raad dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.
De Raad onderschrijft ten volle het oordeel van de rechtbank dat aan deze drie voorwaarden is voldaan, en maakt de gedegen gemotiveerde overwegingen die de rechtbank daartoe hebben geleid tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad nog op dat gezien de omvang van de werkzaamheden die de kuikenvangers in het bedrijf van appellant alsmede in de andere bedrijven hebben verricht, het organiseren van deze werkzaamheden in de jaren in geding een van de kernactiviteiten van de bedrijfsvoering van appellant was geworden. Deze omstandigheid, gevoegd bij het feit dat de kuikenvangers de werkzaamheden steeds samen met scholieren/studenten verrichtten die onomstreden tot appellant in dienstbetrekking stonden, draagt ertoe bij dat niet aannemelijk is dat appellant geen gezag kon uitoefenen over de kuikenvangers. Hadden de kuikenvangers eenmaal gehoor gegeven aan een oproep om te komen werken, dan waren zij ook verplicht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, nu noodzakelijkerwijs de slachtkuikens op dat moment gevangen en naar de slachterij vervoerd moesten worden. Dat de kuikenvangers zich zonder toestemming van appellant door een willekeurige derde konden laten vervangen, heeft appellant niet voldoende aannemelijk gemaakt. Ook de hoogte van de betalingen aan een substantieel aantal van de kuikenvangers wijst erop dat het ging om meer dan marginale arbeid waarmee de betrokkenen een zakcentje verdienden zoals appellant heeft gesteld.
Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad derhalve tot de conclusie dat de kuikenvangers hun werkzaamheden verrichtten in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellant zodat sprake is van verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en appellant als werkgever premieplichtig is. Gedaagde heeft terecht correctienota’s opgelegd over de jaren in geding.
Dat de kuikenvangers tevens als zelfstandigen werkzaam waren kan aan deze conclusie niet afdoen, nu is vastgesteld dat de kuikenvangers, telkens wanneer zij gehoor hadden gegeven aan een oproep van appellant om kuikens te komen vangen, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellant werkzaam waren.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat het hier gaat om een beoordeling van een feitelijke situatie. De Raad ziet geen grond te twijfelen aan de stelling van appellant dat hij de organisatie van het kuikens vangen met de beste bedoelingen op zich heeft genomen, doch dit doet niet af aan de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de conclusie van de Raad dat hier sprake is van verzekeringsplicht en premieplicht.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans