ECLI:NL:CRVB:2005:AT6391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2496 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting voor medewerker rozenteelt met gewrichtsklachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellant die als medewerker rozenteelt werkzaam was en op 20 oktober 1997 uitviel door gewrichtsklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant een WAO-uitkering heeft toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het besluit van 4 november 1998 werd door gedaagde ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtsgang waarbij de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant ongegrond verklaarde.

De Raad heeft de zaak op 12 april 2005 behandeld, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Gedaagde werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad overweegt dat de arbeidskundige beoordeling van de geduide functies, die appellant in staat zou moeten stellen om te werken, niet voldoet aan de vereisten van een deugdelijke motivering. De rechtbank had eerder de medische gronden van appellant verworpen, maar de Raad stelt vast dat de arbeidskundige gronden niet zijn weerlegd.

De Raad bevestigt dat de geduide functies, waaronder samensteller en inpakster koekjes, niet in strijd zijn met de beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand kan blijven, ondanks de bezwaren van appellant tegen de geduide functies. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Raad benadrukt dat de medische geschiktheid van appellant voor de functies door gedaagde is onderschreven en dat de arbeidskundige grieven van appellant niet slagen.

Uitspraak

03/2496 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 november 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 19 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 18 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 7 april 2003, reg.nr. WAO 02/284-LAME, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft bij brief van 30 september 2003 een rapport van de arbeidsdeskundige ing. J.A.M. Snijders van 24 september 2003 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk A. Cakici, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als medewerker rozenteelt toen hij op 20 oktober 1997 uitviel met gewrichtsklachten in vooral de rechterschouder, de –pols, de –knie en de –enkel. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde het in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven primaire besluit van 4 november 1998 genomen. Gedaagde heeft het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 24 mei 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 8 februari 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de inhoud van de uitspraak. In haar uitspraak heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de door appellant ingebrachte bezwaren tegen de medische grondslag van het besluit van 24 mei 2000 verworpen en die grondslag onderschreven. De rechtbank vernietigde het besluit van 24 mei 2000 echter omdat de arbeidskundige grondslag van dit besluit naar het haar oordeel niet voldeed aan het vereiste van een deugdelijke motivering, neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde namelijk vast dat een door de bezwaarverzekeringsarts noodzakelijk geacht arbeidskundig heronderzoek naar de geschiktheid van appellant voor de geduide functies vanwege een gebleken arbeidskundig meningsverschil tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de adviserend arbeidsdes-kundige niet had plaatsgevonden.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2001 heeft de adviserend arbeidsdeskundige R. van der Stroom in zijn rapport van 27 maart 2001 onder andere de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de functies samensteller en inpakster koekjes nader onderzocht ten aanzien van onder andere de onderdelen hand- en vingervaardigheid en reiken. De bezwaarverzekeringsarts
A.D.J. Versteeg heeft dit rapport voor akkoord getekend. Voorts heeft de bezwaar-arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn op 11 september 2001 een rapport opgemaakt met als conclusie dat een gedeeltelijk gewijzigde functieduiding niet leidt tot indeling van appellant op de datum in geding in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. De medische geschiktheid van appellant voor de bijgeduide functies, met name ook wat betreft het geleiden van stof in de functie confectienaaister, werd op 1 november 2001 door Versteeg onderschreven. Vervolgens heeft gedaagde in lijn met deze rapporten het bestreden besluit genomen.
In de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft de gemachtigde van appellant arbeidskundige bezwaren ingebracht en voorts ook de in de eerdere beroepsprocedure voorgebrachte medische bezwaren gehandhaafd. Wat betreft dit laatste heeft de gemachtigde tevens gesteld dat de rechtbank in haar uitspraak van 8 februari 2001 ten onrechte aan zijn klachten is voorbijgegaan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze medische gronden en de arbeidskundige gronden beoordeeld en het beroep vervolgens ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat appellant noch gedaagde tegen de uitspraak van 8 februari 2001 hoger beroep heeft ingesteld, zodat – gelijk de Raad reeds eerder heeft geoordeeld in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 13 juni 2001 (USZ 2001,220) – het substraat van het bestreden besluit met betrekking tot het medisch aspect reeds in rechte is komen vast te staan. Bij de thans aangevallen uitspraak had de rechtbank zich dan ook moeten onthouden van een oordeel omtrent de wederom ingebrachte medische bezwaren van appellant, die in de eerdere uitspraak reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud waren verworpen en derhalve buiten de omvang van het geding in eerste aanleg vielen.
De Raad gaat voorts voorbij aan het feit dat in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ten onrechte als datum in geding 4 november 1998 is vermeld. Mede gelet op de juiste vermelding van de ingangsdatum van het primaire besluit in rubriek 1 van de aangevallen uitspraak is geen andere conclusie mogelijk dan dat de foutieve vermelding op een kennelijke verschrijving berust.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad in de eerste plaats dat Snijders in zijn rapport van 24 september 2003 heeft aangegeven dat de door Stoffijn bij de voorbereiding van het bestreden besluit als reservefunctie geselecteerde functie chauffeur bestelauto dient te vervallen. Dit brengt mee dat bij de arbeidskundige beoordeling van de onderhavige schatting alleen nog aan de orde zijn de drie door Stoffijn voor de vaststelling van de restverdiencapaciteit van appellant reeds in aanmerking genomen functies, te weten samensteller (fb-code 8463) en inpakster koekjes (fb-code 9717), welke reeds bij het primaire besluit in aanmerking zijn genomen, alsmede de door Stoffijn toegevoegde functie confectienaaister (fb-code 7952). Blijkens zijn brief van 30 september 2003 heeft gedaagde voorts de berekening van de restverdiencapaciteit enigszins gewijzigd, hetgeen evenwel geen gevolgen heeft voor de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
De bezwaren tegen de geduide functies betreffen met name de overschrijdingen op de onderdelen hand- en vingergebruik en reiken. Aan de bezwaren van appellant tegen de eventuele psychisch belastende factoren in de geduide functies gaat de Raad voorbij, nu gedaagde bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van appellant daarvoor geen beperkingen had vastgesteld en blijkens het hiervoor overwogene deze vaststelling buiten de omvang van het geding in eerste aanleg viel.
Evenals de rechtbank ziet de Raad de arbeidskundige grieven van appellant tegen de geduide functies niet slagen. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de in het rapport van Van der Stroom beschreven beperkingen van appellant ten aanzien van het hand- en vingergebruik met juistheid als volgt heeft weergegeven:
“Blijkens de rapportage van 27 maart 2001, is er een nader onderzoek gedaan naar de passendheid van de geduide functies, waarbij ingegaan is op de punten waarop de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd heeft dat twee van de functies zijn komen te vervallen. Hierbij is in de eerste instantie geconcludeerd dat eiser door zijn rechter polsklachten beperkt is in het doen van priegelwerk, het roteren van de pols en veel kracht zetten met rechterarm en - hand. Met inachtneming van deze beperkingen is hij in staat om met beide armen tegelijk te werken en is hij niet als éénarmig te beschouwen. Ook bij het tillen en dragen kan zijn rechterarm gebruikt worden, zeker ter ondersteuning en geleiding en de driepuntsgreep kan zowel met links als met rechts veelvuldig gemaakt worden.”
In het licht van deze beschrijving van de beperkingen van appellant ten aanzien van het hand- en vingergebruik komt ook de Raad tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat gedaagde de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen. De functie samensteller betreft immers tweehandig werk en het hanteren van klein handgereedschap in deze functie wordt niet begrepen onder priegelwerk, waarvoor appellant niet geschikt wordt geacht. Voorts is niet gebleken dat de in de functie inpakster vereiste fijne motoriek niet binnen de mogelijkheden van appellant valt, nu de in deze functie vereiste driepuntsgreep blijkens het rapport van Van der Stroom door appellant kan worden verricht.
Wat betreft het reiken is van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad aangegeven dat daarvoor in het FIS-formulier een onderscheid is gemaakt tussen de belasting voor de linker- en de rechterhand en dat in het belastbaarheidspatroon de strakke code voor de rechterhand is aangehouden.
De Raad is ten slotte, anders dan de gemachtigde van appellant meent van oordeel, dat ook de bijgeduide functie confectienaaister (fb-code 7952) een functie is waarvan genoegzaam vaststaat dat deze ten tijde van de datum in geding met voldoende arbeidsplaatsen in het FIS-systeem voorkwam en wat betreft belastende faktoren voor appellant geschikt is. Naast de arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 september 2001 met vermelding van deze functie bevindt zich immers in het dossier ook een historische versie van deze functie met als datum 23 mei 1997.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, zij het in verband met het hiervoor overwogene omtrent de omvang van het geding in eerste aanleg in dat opzicht met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MH