ECLI:NL:CRVB:2005:AT6402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3166 en 04/2223 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van uitkeringen ingevolge de AAW en WAO na rechterlijke vernietiging

In deze zaak gaat het om de terugvordering van uitkeringen die appellant heeft ontvangen op basis van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft sinds 10 december 1988 uitkeringen ontvangen en is in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), bevoegd was om een nieuw besluit tot terugvordering te nemen na een eerdere rechterlijke vernietiging van een terugvorderingsbesluit. Dit nieuwe besluit, dat de terugvordering beperkte tot € 1.500,-, werd door de Raad als rechtmatig beoordeeld. De Raad overwoog dat de terugvordering van uitkeringen die zijn gedaan voor 18 april 1995 niet kon plaatsvinden, maar dat gedaagde binnen de wettelijke termijn van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik had gemaakt. De Raad heeft de proceskosten van appellant in hoger beroep vastgesteld op € 322,- en het betaalde griffierecht van € 87,- vergoed door gedaagde. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor gedaagde om binnen de wettelijke terugvorderingstermijn een nieuw besluit te nemen na een rechterlijke vernietiging.

Uitspraak

03/3166 en 04/2223 AAWAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft mr. drs. A.J. Fontijn, werkzaam bij Fontijn juridische adviseurs te Vlaardingen, namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2003, reg. nr. AWB 02/3568 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is op 29 augustus 2003 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 april 2004 heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingediend.
Bij brief van 11 februari 2005 heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. MOTIVERING
Aan de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 19 juni 2001 ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft sedert 10 december 1988 uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Bij besluit van 14 april 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %, over het jaar 1995 onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 17 april 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van
1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 worden teruggevorderd. De rechtbank
’s-Gravenhage heeft de beroepen tegen deze besluiten bij uitspraak van 22 juli 1998 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 19 juni 2001 heeft de Raad de voornoemde uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het oordeel over het besluit van
14 april 1997 bevestigd. Voor zover de uitspraak van de rechtbank ziet op het besluit van 17 april 1997 heeft de Raad die uitspraak alsmede laatstgenoemd besluit vernietigd en daarbij overwogen dat gedaagde niet bevoegd is tot terugvordering van betalingen die zijn gedaan voor 18 april 1995. Voorts heeft de Raad vastgesteld dat conform het ten tijde in geding vigerende beleid – inhoudende dat de heffing en de overhevelingstoeslag niet worden teruggevorderd – de terugvordering zou dienen te worden gematigd.
Gedaagde heeft bij besluit van 18 oktober 2001 aan appellant meegedeeld dat het onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering over de periode van 18 april 1995 tot en met 31 december 1995 ter hoogte van f. 6.826,55 (€ 3.097,75) wordt teruggevorderd. Het daartegen op 30 oktober 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 13 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit). De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij haar in rubriek I vermelde uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en gedaagde veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de uitspraak van de Raad van
19 juni 2001 geheel in acht is genomen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat hoewel het besluit van 17 april 1997, dat als eerste terugvorderingshandeling is aangemerkt, is vernietigd door de Raad, gedaagde toch tot terugvordering over de beperktere periode mocht overgaan.
Appellant kan zich niet verenigen met deze uitspraak. Appellant is – kort samengevat – van mening dat waar bij de uitspraak van de Raad van 19 juni 2001 het besluit van
17 april 1997, zijnde de eerste terugvorderingshandeling, is vernietigd, het besluit van
18 oktober 2001 wordt getroffen door verjaring.
Gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft het in rubriek I van deze uitspraak genoemde nieuwe besluit op bezwaar genomen waarbij de terugvordering is beperkt tot € 1.500,-.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 19 april 2004, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
19 april 2004. De Raad stelt voorts vast dat genoemd besluit geheel in de plaats is getreden van het bestreden besluit, zodat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel van de Raad inzake de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Aangezien van enig resterend belang bij het hoger beroep niet is gebleken zal het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Naar aanleiding van de grieven van appellant overweegt de Raad dat de omstandigheid dat het nadere (primaire) besluit van 18 oktober 2001 is genomen na de in artikel 48 van de AAW en artikel 57 van de WAO, zoals deze golden ten tijde in geding, genoemde termijn van onder andere twee jaren na de dag van betaalbaarstelling, niet weg neemt dat gedaagde met het besluit van 17 april 1997 binnen de wettelijke termijn van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 3 juni 1992, LJN: ZB5715 en van
30 maart 2004, LJN: AP0028, maakt een rechterlijke vernietiging van een terug-vorderingsbesluit immers niet volledig ongedaan dat het uitvoeringsorgaan binnen de wettelijke termijn een beslissing tot terugvordering heeft genomen, maar strekt deze er toe een dergelijke beslissing te vernietigen voor zover deze in strijd met het (geschreven of ongeschreven) recht is. Gedaagde was dan ook bevoegd om een nieuw besluit over de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen te nemen.
De Raad stelt vervolgens vast dat niet tussen partijen in geschil is dat bij het terugvorde-ringsbedrag de periode van 1 januari 1995 tot 18 april 1995 buiten beschouwing is gelaten, waarvan ook de Raad uitgaat.
Volgens het in 1995 geldende beleid werd, indien sprake was van terugvordering op de zogeheten “b-grond”, alleen het netto bedrag aan uitkering teruggevorderd. Gedaagde heeft verklaard het bedrag aan loonheffing en overhevelingstoeslag niet exact meer te kunnen bepalen. Uitgaande van het bedrag aan bruto terugvordering van f. 6.826,55 of € 3.097,75, zoals genoemd in de specificatie bij het besluit van 18 oktober 2001, alsmede het in de uitspraak van de Raad van 19 juni 2001 genoemde bedrag aan fiscale winst in 1995 op grond waarvan de inkomsten in de zogeheten tariefgroep I zouden zijn gevallen is de Raad voorts van oordeel dat appellant met het besluit van 19 april 2004, waarbij het terugvorderingsbedrag is teruggebracht tot € 1.500,- niet te kort is gedaan. Overigens is namens gedaagde ter zitting nog meegedeeld dat er geen gegevens bij gedaagde bekend waren waaruit is gebleken dat gedaagde daadwerkelijk loonheffing over de in 1995 betaalde uitkeringen heeft ingehouden.
Gezien het voorgaande zal het beroep voor zover het mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 19 april 2004 ongegrond worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De door gedaagde aan appellant te vergoeden proceskosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 april 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MH