ECLI:NL:CRVB:2005:AT6406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3357 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies met betrekking tot huidcontact

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die als steigerbouwer werkzaam was en uitviel door klachten aan zijn rechterhand en huidklachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering van gedaagde, die eerder was vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid, herzien naar 25 tot 35% per 1 oktober 2001. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, wat door de appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar oordeelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor gedaagde vanwege de beperking van huidcontact met agressieve stoffen.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld en geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet in twijfel kan worden getrokken. De Raad heeft de argumenten van de appellant over de geschiktheid van de functies, die intensief huidcontact met verschillende stoffen vereisen, overwogen. De Raad oordeelde dat de beperking van gedaagde ten aanzien van huidcontact niet van toepassing is op de materialen die in de geselecteerde functies worden gebruikt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep ongegrond verklaard, zonder veroordeling van proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid rekening te houden met de specifieke beperkingen van de betrokken persoon en de geschiktheid van de aangeboden functies. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies niet in strijd zijn met de beperkingen van gedaagde, waardoor de herziening van de WAO-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

03/3357 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 september 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellant heeft het tegen dit besluit door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 23 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 23 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 27 juni 2003, reg.nr. WAO 02/2554 ZWI, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, een en ander met bijbehorende beslissingen omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde – zijn gemachtigde met kennisgeving – niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als steigerbouwer toen hij op 6 juni 1995 uitviel vanwege klachten als gevolg van een verwonding aan zijn rechterhand en huidklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft de rechtsvoorgangster van appellant gedaagde bij besluit van 4 juni 1996 met ingang van 3 juni 1996 onder andere een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd na een bezwaarprocedure bij besluit op bezwaar van 8 februari 1999 met ingang van 24 augustus 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling is gedaagde andermaal onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts K. Golab blijkens het rapport van 19 maart 2001 vastgesteld dat de huidige beperkingen van de rechterhandfuncties van gedaagde in feite alleen berusten op enig krachtverlies van de rechterhand. Voor het overige is volgens Golab in grote lijnen het FIS-formulier van 6 november 1998 van toepassing, waarin ten aanzien van het onderdeel huidcontact de aantekening “huidziekte” is geplaatst. Blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst van eveneens 6 november 1998 behelst dit FIS-formulier een toevoeging op de onderdelen reiken en bovenhands werken ten opzichte van het belastbaarheidspatroon van 11 februari 1998, waarin onder andere bij het onderdeel 23 is aangegeven dat huidcontact met vaste en/of vloeibare stoffen beperkt is. Ten aanzien van deze beperking is in het verzekeringsgeneeskundig rapport van eveneens 5 februari 1998 aangegeven dat appellant als gevolg van de huidaandoening niet met de handen in vuil water of andere vloeistoffen kan komen. Aan de hand van de bevindingen van Golab en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 26 maart 2001 heeft de arbeidsdeskundige M. van Klaveren blijkens zijn rapport van
3 april 2001 een aantal functies geselecteerd en heeft hij, uitgaande van het uurloon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 25%. Vervolgens nam appellant het primaire besluit van 28 september 2001.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest in haar rapport van 6 februari 2002 vastgesteld dat er geen argumenten zijn om af te wijken van de door Golab vastgestelde belastbaarheid. Met betrekking tot de huidklachten van gedaagde had Van Geest de beschikking over informatie van de huidarts van gedaagde van 22 augustus 2001, die aangaf dat er toen nauwelijks afwijkingen waren, en stelde hij bij zijn onderzoek op 6 februari 2002 vast dat de psoriasis van gedaagde thans rustig is en geen aanleiding geeft tot verdere beperkingen. Vervolgens handhaafde appellant na een correctie van de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit door de bezwaararbeids-deskundige bij het bestreden besluit het primaire besluit.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en heeft wat betreft de arbeidskundige grondslag geoordeeld dat de bezwaararbeidsdes-kundige P. de Zeeuw in haar rapport van 20 augustus 2002 genoegzaam heeft toegelicht dat de drie voor de schatting gebruikte functies samensteller (fb-code 8463), confectie-naaister (fb-code 7952) en printplatenmonteur (fb-code 8538) wat betreft het onderdeel hand- en vingergebruik geschikt zijn voor gedaagde ondanks een gesignaleerde overschrijding van zijn belastbaarheid op dit onderdeel in die functies. Ook overigens was de rechtbank van oordeel dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat gedaagdes beperkingen niet in de weg staan aan het vervullen van deze functies met uitzondering evenwel van de geldende beperking inzake huidcontact, nu in deze functies sprake is van intensief huidcontact met vaste en/of vloeibare stoffen die mogelijk ongewenste huidreacties veroorzaken. Om deze reden kon naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit in rechte geen standhouden.
In hoger beroep heeft appellant aangegeven dat het in de drie voor de schatting gebruikte functies gaat om intensief huidcontact met diverse metalen, kunst- en textielstoffen. Voorts heeft hij gewezen op het hiervoor genoemde rapport van Van Klaveren, waarin onder andere is aangegeven dat in verband met de psoriasis van gedaagde intensief contact met agressieve vloeibare chemicaliën dient te worden vermeden en hiervan in deze functies geen sprake is.
Gedaagde heeft in het verweerschrift de vernietiging van het bestreden besluit om de door de rechtbank aangegeven reden verband houdende met de motivering van de overschrijding inzake het onderdeel huidcontact onderschreven.
De Raad overweegt, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de eerste plaats geen aanleiding te zien omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Wat betreft de arbeidskundige grondslag is de Raad van oordeel dat de beperking van gedaagde ten aanzien van het onderdeel huidcontact, gelet ook op de hiervoor weergegeven achtergrond voor het stellen daarvan, moet worden begrepen in de zin zoals bij het eerder vermelde verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 5 februari 1998 is aangegeven, hetgeen meebrengt dat deze beperking niet ziet op huidcontact met de door appellant aangegeven materialen, zoals dat contact bij de drie voor de schatting gebruikte functies aan de orde is. Verder is de Raad, gelet op hetgeen van de zijde van appellant ter zitting is opgemerkt omtrent de actualiseringsdata van de functies samensteller en printplatenmonteur – respectievelijk 29 oktober en 3 november 1999 – en in aanmerking genomen hetgeen hij terzake van actualisering heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 februari 2004 (USZ 2004,105), van oordeel dat bij deze actualiserings-data ten opzichte van de datum in geding nog geen sprake is van een aanzienlijke afwijking van de gebruikelijke werkwijze van actualisering na een termijn van anderhalf jaar, waarvan onder omstandigheden gezegd kan worden dat zo’n afwijking meebrengt dat een schatting geen voldoende realiteitswaarde meer heeft. Dit spreekt te meer nu in het onderhavige geval niet aan twijfel onderhevig is dat deze functies op de in geding zijnde datum op de arbeidsmarkt voorkwamen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook wat betreft de motivering van de overschrijding van het onderdeel huidcontact en ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb in rechte stand kan houden, hetgeen meebrengt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MH