ECLI:NL:CRVB:2005:AT6420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5293 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de werkgever voor schade na een ongeval tijdens militaire uitzending

In deze zaak gaat het om de vraag of de Staatssecretaris van Defensie aansprakelijk is voor de schade die appellante heeft geleden na een ongeval tijdens haar uitzending naar Bosnië. Appellante, destijds soldaat 1, raakte op 18 oktober 2000 betrokken bij een ongeval waarbij zij werd aangereden door een lokale vrachtwagen. Dit leidde tot een lichte hersenschudding en andere verwondingen, waarna zij vervroegd naar Nederland terugkeerde. Appellante verzocht de Staatssecretaris om aansprakelijkheid te erkennen en schadevergoeding te verstrekken, onder verwijzing naar het beginsel van goed werkgeverschap. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de zorgplicht van de werkgever was nageleefd en dat er geen sprake was van een fout van een ondergeschikte. De Raad concludeerde dat de norm van goed werkgeverschap geen aanspraak op schadevergoeding toekent als er geen aansprakelijkheid van de werkgever kan worden aangenomen. Appellante voerde aan dat artikel 115 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) toepassing zou moeten krijgen, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden van het ongeval niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De Raad bevestigde dat de aan appellante toegekende rechtspositionele voorzieningen voldoende waren om aan de verplichtingen van goed werkgeverschap te voldoen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de grenzen van de aansprakelijkheid van de werkgever in het kader van militaire uitzendingen en de toepassing van het AMAR.

Uitspraak

03/5293 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
10 september 2003, nr. AWB 03/1280 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 april 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. L. Kuipers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante, destijds als soldaat 1 aangesteld bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd en uitgezonden naar Bosnië in het kader van SFOR 8, is op 18 oktober 2000 bij het uitvoeren van haar werk, als bestuurder van een militair voertuig aangereden door een tegemoet komende lokale vrachtwagen die zich op de verkeerde weghelft bevond. Appellante heeft daarbij een lichte hersenschudding, diverse kneuzingen, schaafwonden en blauwe plekken opgelopen. In verband met het ongeval is ze vervroegd naar Nederland teruggekeerd.
1.2. Bij schrijven van 11 december 2001 is namens appellante aan gedaagde verzocht aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen en schade te vergoeden. Daarbij is aangevoerd dat een whiplashachtige aandoening is vastgesteld en dat appellante blijvende pijnen ondervindt. Appellante meent dat het beginsel van goed werkgeverschap er toe behoort te leiden dat gedaagde haar schade vergoedt.
1.3. Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen omdat er geen sprake is van een tekortkoming van zijn kant. Gedaagde meent voorts dat, nu een invaliditeitspensioen, een bijzondere invaliditeitsverhoging en diverse voorzieningen tot uitkering komen, hij op ruimhartige wijze invulling geeft aan de plichten die het goed werkgeverschap met zich meebrengt.
Gedaagde heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van
24 februari 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de militaire pensioenwetgeving waarin de aanspraken bij dienstongevallen zijn neergelegd, uitgaat van risicoaan-sprakelijkheid, maar dat deze niet ver genoeg gaat en aanvulling behoeft. Volgens appellante moet artikel 115 van het AMAR gezien worden als een aanvulling op hetgeen in de systematiek van de pensioenwetgeving is neergelegd, te weten het verder uitvoeren van de risicoaansprakelijkheid. Gedaagde dient vanwege de bijzondere omstandigheden toepassing te geven aan artikel 115 van het AMAR en tot volledige vergoeding van alle schade over te gaan. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat zij het onbegrijpelijk vindt dat gedaagde haar niet heeft gefaciliteerd bij het langs civielrechtelijke weg in Bosnië verhalen van de schade op de veroorzaker, al dan niet in combinatie met het verhaal van de eigen schade. Appellantes schade bestaat met name uit gederfde inkomsten.
3.1. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de Raad reeds in een uitspraak van 13 februari 1997, LJN ZB6687, TAR 1997/59 heeft overwogen dat uit het feit dat in bijzondere wettelijke voorschriften specifieke voorzieningen zijn getroffen waarvan de toepasselijkheid niet afhankelijk is van het feit of het desbetreffende bestuursorgaan al dan niet schuld heeft aan het ontstaan van de schade van de ambtenaar, moet worden afgeleid dat de wetgever in gevallen als de onderhavige uitdrukkelijk niet heeft gekozen voor (volledige) risicoaansprakelijkheid. Gedaagde heeft voorts gewezen op uitspraken van deze Raad van 8 mei 2002, LJN AE3622, TAR 2002, 140 en
19 september 2002, LJN AE8899, TAR 2003, 26 over de (niet) toepasselijkheid van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek. Gedaagde meent ten slotte dat, nu de Koninklijke Marechaussee een proces verbaal heeft opgemaakt waarin is aangegeven wat de toedracht van het ongeval was en waarin de gegevens van de aansprakelijke partij zijn weergegeven - welk proces-verbaal aan de gemachtigde van appellante is toegezonden - hij niet tekort is geschoten in het faciliteren van appellante bij het verhalen van haar schade op de aansprakelijke partij.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Niet in geschil is dat in het geval van appellante aan de zorgplicht is voldaan en dat daarom geen plicht tot vergoeding van de schade voor gedaagde voortvloeit uit de norm die is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112. Ook is geen sprake van een fout van een ondergeschikte als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21.
4.2. In artikel 115 van het AMAR, is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verstrekken.
In zijn uitspraak van 9 december 2004, LJN AR7748, TAR 2005, 33, heeft de Raad aangegeven dat een bepaling als artikel 115 van het AMAR kan worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen.
4.2.1. De Raad voegde daaraan toe dat de norm van goed werkgeverschap als zodanig de ambtenaar geen aanspraak toekent op vergoeding van de schade die voor zijn rekening blijft, indien geen aansprakelijkheid van gedaagde kan worden aangenomen op grond van schending van de zorgplicht als werkgever of op grond van een fout van een ondergeschikte waarvoor gedaagde aansprakelijk is. Zou de rechter dat gevolg wel aan die norm verbinden dan zou hij een stelsel van risicoaansprakelijkheid doen ontstaan, waarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de rechtspositieregelingen geen basis is te vinden en waarvoor ook in het ongeschreven recht onvoldoende aanknopingspunten bestaan.
4.2.2. De Raad heeft in die uitspraak ten slotte nog overwogen dat bepalingen als artikel 115 van het AMAR ertoe kunnen leiden dat een ambtenaar, ter discretie van het bevoegd gezag, onder omstandigheden een vergoeding naar billijkheid ontvangt naast hetgeen hij ontvangt op basis van de rechtspositionele bepalingen betreffende de gevolgen van een dienstongeval (in het geval van appellante de Kaderwet militaire pensioenen en de op die wet berustende regelgeving).
4.3. De Raad ziet in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
4.4. Appellante heeft als omstandigheid die tot toepassing van artikel 115 van het AMAR zou moeten leiden, aangevoerd dat er sprake was van een ernstig verkeersongeval als gevolg waarvan zij behoorlijke schade heeft opgelopen. Het ongeluk is veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van een derde en van enige eigen schuld van appellante is geen sprake. Volgens appelante is er daarom sprake van een bijzondere omstandigheid als waaraan geappelleerd wordt in de uitspraak van 19 september 2002, LJN AE8899, TAR 2003, 26.
4.5. De Raad is van oordeel dat het ongeval dat appellante is overkomen niet op een lijn staat met de feitelijke omstandigheden in evenbedoelde uitspraak, nu appellante immers niet gewond is geraakt als gevolg van een eveneens onder het gezag van gedaagde vallende collega-militair, maar door een onrechtmatige gedraging van een derde voor wie gedaagde niet verantwoordelijk is. Op grond van de toepasselijke regelingen is aan appellante een militair invaliditeitspensioen toegekend op basis van een mate van invaliditeit van 10%, is zij intensief begeleid, is haar een functie als burgerambtenaar toegewezen en zijn diverse voorzieningen tot uitkering gekomen.
4.6. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat hij door middel van de hiervoor genoemde, aan appellante toegekende rechtspositionele voorzieningen (en de begeleiding van appellante naar een beter betaalde functie als burgerambtenaar bij Defensie), in voldoende mate invulling heeft gegeven aan zijn verplichtingen als goed werkgever. De Raad concludeert dat gedaagde door het niet toekennen van een vergoeding op grond van artikel 115 AMAR niet in strijd heeft gehandeld met de billijkheid of met het goed werkgeverschap van de overheid.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
20.05