ECLI:NL:CRVB:2005:AT6422
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van der Net
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- L.J.A. Damen
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering na uitval in nieuwe functie en de toepassing van het dervingsbeginsel
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1 juli 1988 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant had vanaf januari 1995 gedeeltelijk vaste en wisselende inkomsten als steigerbouwer, maar viel in maart 1998 uit. Na een wachttijd van 52 weken werd zijn uitkering per maart 1999 herzien naar 80-100% arbeidsongeschiktheid. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde echter om het WAO-dagloon te herzien, ondanks een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda die dit had bevolen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere beslissing om het dagloon niet te herzien niet onjuist was, en bevestigde de vaststelling van het dagloon op € 93,14. Appellant betwistte de toepassing van artikel 44 van de WAO, omdat hij meende dat zijn laatste arbeid in overeenstemming was met zijn krachten en bekwaamheden. Hij vroeg om een herberekening van het dagloon op basis van artikel 40 van de WAO, waarbij ook rekening gehouden zou moeten worden met zijn wisselende inkomsten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gedaagde niet onterecht het dagloon had vastgesteld op € 93,14, en dat de wisselende inkomsten buiten beschouwing konden worden gelaten. De Raad concludeerde dat de gedaagde appellant niet onterecht had behandeld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.