ECLI:NL:CRVB:2005:AT6434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5537 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake gezagsverhouding tussen gedaagde en directeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen de gedaagde, een handelsonderneming in kleding, en haar directeur. De gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop de appellant heeft gereageerd. In hoger beroep heeft de appellant de juistheid van de eerdere uitspraak bestreden, met de stelling dat de directeur onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders werkzaam was, omdat deze hem tegen zijn zin kon ontslaan. De gedaagde heeft echter aangevoerd dat er geen gezagsverhouding was, verwijzend naar de aandeelhoudersovereenkomst die vereist dat ontslag van de directeur de schriftelijke instemming van beide aandeelhouders behoeft. De Raad heeft geoordeeld dat de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden om een gezagsverhouding aan te nemen. De Raad heeft daarbij verwezen naar vaste jurisprudentie die stelt dat een directeur/aandeelhouder zonder doorslaggevende stem in de algemene vergadering in beginsel in een gezagsrelatie tot de vennootschap werkzaam is. De Raad heeft geconcludeerd dat de omstandigheden die door de gedaagde zijn aangevoerd niet voldoende zijn om een uitzonderingssituatie aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de gedaagde is ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/5537 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[naam gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
6 oktober 2003 onder kenmerk 02/4049 door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft appellant een reactie gegeven op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. P.A.D.M. Bouts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar voor gedaagde is verschenen [naam directeur], directeur.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 27 november 2001 opgericht en exploiteert een handelsonderneming in kleding en aanverwante artikelen. Volgens een zich onder de gedingstukken bevindend uittreksel uit het handelsregister, gedateerd 5 december 2001, zijn bestuurders en tevens directeur van gedaagde [naam S.A.] (hierna: [naam S.A.]), gevestigd in [vestigingsplaats] en
[naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]), gevestigd te [vestigingsplaats]. Directeur/enig aandeelhouder van [naam B.V.] is
[naam directeur] (hierna: [naam directeur]). In het geplaatste aandelenkapitaal neemt [naam S.A.] deel voor 60% en [naam B.V.] voor 40%.
Bij besluit van 13 september 2002 heeft appellant zijn besluit van 16 mei 2002 gehandhaafd, waarin is neergelegd dat ten tijde hier in geding tussen gedaagde en [naam directeur] een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten met zich bracht op grond van artikel 3 van deze wetten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder een bepaling omtrent griffierecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 13 september 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant bij zijn onderzoek naar de aard van de arbeidsverhouding ten onrechte buiten beschouwing gelaten of sprake zou kunnen zijn van een situatie van wederzijdse afhankelijkheid tussen
[naam S.A.] en [naam directeur], die aan een reële gezagsuitoefening door gedaagde in de weg staat. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [naam directeur] kennis van de Nederlandse markt bezit die van essentieel belang is voor een goede bedrijfsvoering van gedaagde en dat hij kantoor- en winkelruimte ter beschikking stelt.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak bestreden. Daarbij is in hoofdzaak gesteld dat, gelet op de statuten van gedaagde, [naam directeur] onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders werkzaam was, nu deze vergadering hem tegen zijn zin kon ontslaan.
Van de kant van gedaagde is onder verwijzing naar het gestelde in eerste aanleg aangevoerd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Gedaagde heeft gewezen op de aandeelhoudersovereenkomst van 30 januari 2002 waarin onder meer is bepaald dat voor het ontslag van een directeur de schriftelijke instemming van beide aandeelhouders is vereist, welke overeenkomst is geformaliseerd bij een statutenwijziging van 8 april 2003. Gedaagde heeft voorts betoogd dat de aandeelhoudersovereenkomst en de statutenwijziging het vanaf het begin door partijen nagestreefde partnerschap bekrachtigen, welk partnerschap overigens ook blijkt uit de voor de onderneming essentiële deskundigheid en ervaring van [naam directeur], uit diens persoonlijke borgstelling voor een aanzienlijk bedrag en uit de omstandigheid dat [naam S.A.] en [naam directeur] ook in andere ondernemingen op basis van zelfstandigheid samenwerken.
De Raad is, anders dan de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden om een gezagsverhouding tussen gedaagde en [naam directeur] aan te nemen.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad moet indien - zoals in dit geval - een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen geen doorslaggevende stem heeft bij de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van directeuren in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van de directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad in dit geval van oordeel dat er onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten.
Zulk een situatie ziet de Raad in het bijzonder niet in de door gedaagde genoemde omstandigheden. Immers, de stemovereenkomst laat onverlet dat de meerderheidsaan-deelhouder in conflictsituaties zijn stem in de algemene vergadering van aandeelhouders op grond van de statutaire bepalingen rechtsgeldig kan uitbrengen in afwijking van de stemovereenkomst. De door gedaagde gestelde intenties met betrekking tot gezamenlijk ondernemerschap hebben voorts geen uitwerking gekregen in het toewerken naar een gelijke aandelenverhouding en een gelijke winstverdeling. Wat betreft de door [naam directeur] voor de onderneming geregelde kredietfaciliteit met persoonlijke borgstelling heeft appellant er terecht op gewezen dat de door de andere bestuurder verleende kredietfaciliteit een veelvoud hiervan bedraagt.
[naam directeur] heeft de arbeid steeds persoonlijk verricht en vervanging heeft zich niet voorgedaan. [naam directeur] factureert aan gedaagde een bedrag voor de door hem verrichte bestuurstaken. De door gedaagde gedane betalingen moeten daarom worden aangemerkt als een contraprestatie voor de werkzaamheden van [naam directeur].
Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht heeft aangenomen dat aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd voldaan.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.